
Tarantula
€ 21,50
- Synopsis
Eind 1984 keren twee jonge Guatemalteekse broers, die verbannen waren naar de Verenigde Staten, terug naar Guatemala om deel te nemen aan een jeugdkamp voor Joodse kinderen in een bos op de hoogvlaktes. Hun ouders hebben hen ernaartoe gestuurd, zodat ze hun wortels niet zouden vergeten, want ze weten weinig van hun geboorteland en spreken nauwelijks nog Spaans. Maar op een ochtend blijkt het kamp een nog veel sinisterdere plek te zijn dan de kinderen al dachten – iedereen zal zijn eigen manier moeten vinden om te overleven.
De redenen en gevolgen van deze episode uit de kindertijd van de verteller zullen pas jaren later duidelijk worden door toevallige ontmoetingen met een Salinger-lezer die advocaat werd in Parijs en in Berlijn met een voormalig hoofdinstructeur uit het kamp, die rondliep met een slang in zijn zak en een enorme tarantula op zijn arm.
Door verleden en heden, realiteit en fictie met elkaar te verweven, schept Eduardo Halfon een verhaal vol symbolen die de fundamenten van zijn identiteit raken: het strikte en rigoureuze raamwerk van de Joodse religie en de moederlijke boezem van Guatemala.
- Recensies
‘Met Tarantula, knap vertaald door Marijke Arijs, voegt Halfon een nieuwe parel toe aan de kroon van zijn oeuvre.’ Roderik Six in Knack, ****
‘Een bijzonder boek over het krampachtig behouden of net loslaten van wortels.’ De Morgen
‘Eduardo Halfon is na ‘Tarantula’ nog lang niet uitgeschreven over zijn identiteit.’ de Volkskrant
‘Doordrongen van een ernst die niet eerder in Halfons werk te zien was, onderzoekt deze spannende roman op meesterlijke wijze de mogelijkheid om je eigen trauma’s en wortels onder ogen te zien.’ Le Monde des Livres‘De onmogelijke versmelting van identiteit is het grote thema van Halfon, de angst die ten grondslag ligt aan zijn onontkoombare vertelling van het verleden.’ The New York Times Book Review
‘Eduardo Halfon schrijft, ondanks het feit dat zijn boeken in fasen verschijnen, de grote roman van zijn leven.’ Süddeutsche Zeitung
‘Je weet nooit zeker of het verhaal fictie of waargebeurd is. Die verwarring is het kenmerk van Halfons talent, wiens heldere proza haast verblindend is. Le Figaro littéraire
Over Duel:
‘Een meesterwerk.’ New York Review of Books
‘Duel is simpelweg een ontroerend, klein meesterwerkje.’ Deutschlandfunk Kultur
- Fragment
Ze schreeuwden ons wakker.
We lagen op onze rug op ons veldbed, in de reusachtige groene tent. Niemand van ons twaalven durfde iets te zeggen. Niemand van ons twaalven durfde een beweging te maken in zijn slaapzak. Ik draaide mijn hoofd naar het veldbed naast me. In het vale ochtendlicht kon ik het gezicht onderscheiden van mijn broer, die op zijn beurt naar mij keek en me met zijn ogen vroeg wat er daarbuiten aan de hand was, wat al dat geschreeuw te betekenen had. Ik beduidde hem, eveneens met mijn ogen, dat ik geen idee had. Maar plotseling werd het geschreeuw luider, hysterisch bijna. Iemand naderde onze tent. Er viel een korte stilte, maar lang genoeg om het gesnik te horen van een van de kinderen achter in de tent, waarna de voorhang van groen canvas opzij werd getrokken en ons kleine universum baadde in het licht.
Op de drempel tekende zich het silhouet af van Samuel Blum, onze leider, trouwe vriend en beschermer, maar nu in een zwart uniform en met een knuppel in de hand, terwijl hij kreten en bevelen schreeuwde die geen van de aanwezige kinderen verstond. Over zijn linkerarm – het duurde even voor ik het zag – kroop een reusachtige tarantula.*
Ik was dertien en mijn broer twaalf. We woonden al drie jaar in de Verenigde Staten, nadat we de politieke en sociale chaos in het Guatemala van de jaren tachtig waren ontvlucht. Mijn ouders vonden het niet leuk dat ik dat zo zei tegen mijn nieuwe schoolkameraadjes, dat ik ons vertrek uit Guatemala een vlucht noemde. Maar dat was het wel. We waren wel degelijk gevlucht. Mijn ouders hadden niet alleen ons nieuwgebouwde huis in allerijl verkocht, maar ook de hele inboedel – de meubels en de vloerkleden en de schilderijen aan de muren en het keukengerei en de autootjes en het speelgoed dat ik in de kast bewaarde –, en aan het eind van de zomer van ’81 waren we met slechts een paar koffers naar Florida gevlucht. Nu, drie jaar later, hadden mijn ouders besloten dat mijn broer en ik tijdens de schoolvakantie in december naar Guatemala terug zouden gaan om deel te nemen aan een kamp voor Joodse kinderen.
Ze zeiden dat mijn broer en ik alleen zouden moeten vliegen, zonder hen (ik weet niet meer waarom mijn kleine zus niet meeging, hoewel ik achteraf, nu ik weet waar ze ons heen stuurden, vermoed dat ze nog te klein en te onschuldig was). Het kamp, zeiden mijn ouders, heette machanee in het Hebreeuws en zou midden in een reusachtig ongerept woud plaatsvinden, op ongeveer honderd kilometer van de hoofdstad. We zouden een paar dagen in tenten slapen en kampvuren maken, zeiden ze tegen ons, dagen waarin we niet zomaar overlevingstechnieken in de wildernis zouden leren, maar overlevingstechnieken in de wildernis voor Joodse kinderen. Dat is niet hetzelfde, zeiden ze.
Maar ik wilde niet gaan.
Ik was op die halfslachtige overgangsleeftijd – dertien jaar – waarop een jongen nog steeds kinderdingen doet, maar ook zijn eerste volwassen dingen begint te doen. Ik keek nog steeds één keer per week, op zaterdagochtend, naar tekenfilms op tv, maar was wel sinds kort, eveneens één keer per week, begonnen mijn snor te scheren. En ik vroeg mijn moeder nog steeds om me af te zetten en op te pikken bij de bioscoop als ik met vrienden naar de film ging, maar ik deed wel al een beetje eau de cologne en deodorant op voor ik de deur uit ging. En ik verzamelde en ruilde nog steeds honkbalplaatjes, maar in dezelfde lade bewaarde ik een paar pornoblaadjes die me hielpen bij mijn eerste, onhandige masturbaties.
Maar ik herinner me ook dat ik op die leeftijd, uit principe of uit pure rebellie (waarschijnlijk een beetje van allebei), nee begon te zeggen tegen de dingen die mijn ouders me opdroegen. Nu weet ik dat het niet zozeer ging om de dingen die ze me opdroegen, of niet direct, maar om alles waar mijn ouders voor stonden, om hun wereld in het algemeen. Voor een kind is die eerste poging tot het onderuithalen van die geërfde wereld een van de kleine, geleidelijke stappen naar het construeren van een eigen wereld. Ik verwierp hun dagindeling, hun normen, hun voorkeuren, hun eetgewoonten, hun sportieve activiteiten, hun ideeën en zelfs hun taal: sinds we in de Verenigde Staten waren aangekomen, weigerde ik Spaans met hen te spreken. Zij spraken Spaans tegen me en ik antwoordde in het Engels. Maar mijn grootste en wellicht aanstootgevendste afwijzing gold het jodendom.
Het was geen uitgesproken of heftige afwijzing, het was zelfs geen provocatie. Integendeel. Ik probeerde het jodendom gewoon te vermijden of uit de weg te gaan. Zoals je stilletjes wegglipt van een feest, zonder een woord te zeggen, zonder van iemand afscheid te nemen. Plotseling weigerde ik met mijn vader naar gebedsbijeenkomsten te gaan, verzon ik andere verplichtingen om niet te hoeven aanschuiven bij het vrijdagse sabbatsmaal, en ik had zelfs mijn zijden keppeltje (kipa in het Hebreeuws) en mijn nog bijna nieuwe gebedsmantel (talliet in het Hebreeuws) aan een christelijke vriend gegeven, een gebaar dat eerder symbolisch was dan praktisch. Mijn moeder zei niets, ze was duidelijk van streek. Mijn vader daarentegen begon te schreeuwen. Dat was nu eenmaal zijn manier om het jodendom op te leggen: schreeuwen. Als hij me op zaterdagochtend in bed aantrof, maakte hij me wakker en schreeuwde dat het mijn plicht was om met hem naar de synagoge te gaan. Zodra hij ontdekte dat ik met meisjes van mijn leeftijd begon om te gaan, maakte hij me met veel misbaar, dat behalve gedenkwaardig ook voorbarig en zinloos was, duidelijk dat het in onze familie verboden was om er een niet-Joodse vriendin op na te houden. En natuurlijk gehoorzaamde ik.
Soms vond ik de moed om aarzelend met mijn ouders in discussie te gaan over het waarom van al die geboden en dogma’s, over waarom ik hun ondoorgrondelijke tradities in ere moest houden. Een van die woordenwisselingen, de felste of emotioneelste, in ieder geval een die me het meest is bijgebleven, vond plaats op een avond toen ik tussen hen in zat op de bank in de woonkamer en we met zijn drieën naar een aflevering keken van een of andere televisieserie die een eeuw geleden speelde in een of ander dorp in Kansas of Minnesota, in ieder geval een bucolisch dorp ergens in het Midden-Westen van de Verenigde Staten. In die aflevering staken de dorpelingen de draak met een oude Joodse timmerman. Een man met een boers voorkomen zei dat hij de Jood alleen in zijn winkel binnenliet omdat de oude timmerman zo goed was in het maken van doodskisten en omdat doodskisten een gewild artikel waren in zijn winkel. Enkele vrouwen die hem over straat zagen lopen, riepen opgewonden dat de mensen hun neus moesten dichtknijpen en op hun portemonnee moesten letten, terwijl een groepje jongens met volle overtuiging beweerde dat de oude Jood zoals alle Joden hoorntjes had onder zijn zwarte hoed. Het idee dat een oude timmerman een stel hoorntjes onder zijn bolhoed kon hebben, vond ik zo grappig dat ik in lachen uitbarstte. Maar toen ik naar mijn moeder keek, constateerde ik dat ze zat te huilen. En mijn vader, die me woedend aankeek, misschien in de veronderstelling dat ik ook zat te lachen om de oude timmerman en het hele Joodse volk, ontplofte.
Ze hebben het me nooit gezegd, maar ik weet zeker dat ze ons aan het eind van dat jaar niet alleen naar een kamp in de Guatemalteekse bergen stuurden met de bijgedachte me weer in contact te brengen met het jodendom – hún jodendom –, maar ook met dat land dat ik, drie jaar nadat we er waren weggegaan, al als vreemd en onbekend was gaan beschouwen.
Woedend antwoordde ik dat ik niet zou gaan. Dat ik dertien was en groot genoeg om mijn eigen beslissingen te nemen. Dat ik geen zin had om naar Guatemala te gaan om daar te kamperen met een groep Joodse kinderen die ik niet kende en bij een kampvuur liedjes te leren zingen in een Hebreeuws dat ik niet verstond. Bovendien vond ik het geen prettig idee om een paar dagen alleen maar Spaans te moeten spreken, een taal die ik intussen nauwelijks nog sprak, of hoogstens met een zwaar Amerikaans accent, maar dat zei ik natuurlijk niet.
Mijn moeder zweeg, zichtbaar aangeslagen, misschien voelde ze aan dat mijn weigering niet alleen dat ene kamp gold. Maar mijn vader schreeuwde een bevel dat geen tegenspraak duldde.
Je gaat en daarmee uit.*
De eerste met wie we kennismaakten was Samuel Blum.
Hij stond aan de kant van de weg, vlak bij een dorp dat Santa Apolonia heette, de kinderen te verwelkomen met een fluitje om zijn hals en een map in zijn handen, en ik vond hem op slag een van de mooiste mannen die ik ooit had gezien. Hij was lang en slank, met heel vrouwelijke trekken: lichtblauwe ogen en lange blonde krullen, kennelijk een overblijfsel van de mode uit de jaren zeventig (jaren later, toen ik Visconti’s jonge Tadzio op het witte doek zag, zou ik weer aan hem denken). Achter hem, bij wijze van escorte, stonden enkele soldaten of agenten of privébewakers, dat was me niet helemaal duidelijk, allemaal in een groen en kaki uniform en allemaal met een reusachtig zwart geweer over hun schouder. Ik bleef net zo lang naar een van die zwarte geweren staan staren tot ik een sliertje grijze rook uit de loop meende te zien kringelen, en ik vroeg me af hoeveel guerrillastrijders met dat geweer zouden zijn gedood. Het was eind 1984. Het land ging nog steeds gebukt onder het geweld en de onveiligheid van het binnenlandse gewapende conflict, maar ik was oud genoeg om te begrijpen dat die soldaten of agenten of privébewakers daar ook waren omdat de rabbijn van de Joodse gemeenschap op een zaterdagochtend, maanden geleden, in de synagoge een bom had ontdekt, verstopt tussen de torarollen.
De gebroeders Halfon, stelde hij vast toen hij ons zag. Ik ben Samuel Blum, zei hij terwijl hij ons de hand schudde, en hij moest hebben gemerkt dat mijn broer en ik een beetje zenuwachtig begonnen te worden, want hij ging meteen op een knie zitten en vroeg zachtjes of we een geheim wilden horen. Onze Poolse grootvader was nog in de buurt. Hij was ons met zijn chauffeur op de luchthaven komen ophalen (zelf reed hij al jaren niet meer, sinds zijn eerste infarct) en zou ons daar straks vlak bij Santa Apolonia achterlaten, op dat braakliggende terrein aan de kant van de weg vanwaar de hele groep drie, vier uur met rugzakken en slaapzakken door de bossen van de hoogvlakte naar de afgelegen, geïsoleerde plek zou lopen waar het kamp zich bevond. Maar Samuels geheim, dat begrepen we meteen, was alleen voor ons tweeën bestemd. Mijn broer en ik zeiden ja en Samuel gebaarde eerst dat we nog wat dichterbij moesten komen en wees toen met zijn wijsvinger naar beneden, naar de zak van zijn legergroene regenjas die hij met zijn andere hand een beetje openhield. Daar, onder in die zak, zo ontdekten we tot onze schrik, zat een kleine, dunne slang, die op zijn zwarte kopje na helemaal rood was – van een vlammend rood, tussen scharlaken en karmozijn in.
Samuel stopte zijn hand in zijn zak, haalde de slang langzaam en voorzichtig tevoorschijn en hield hem voor onze neus, zodat we hem beter konden zien. Nu was hij een kleine rode bol in de palm van zijn hand. Ik bedacht dat mijn Instamatic-camera in mijn rugzak zat en haalde hem er snel uit om een foto te maken.
Welkom in de tropen, fluisterde Samuel met zijn vinger tegen zijn lippen gedrukt, en zijn lichtblauwe ogen veranderden plotseling van kleur. In ieder geval was er iets veranderd in zijn blik, er gloeide opwinding in, iets wat me op dat ogenblik guitig en kwajongensachtig leek. Ik wist toen nog niet dat een stel mooie lichtblauwe kijkers ook iets sinisters kunnen hebben.*
Het was een Kodak Instamatic x-15, met een 126-filmpje. Een vierkante, elegante camera, heel eenvoudig te bedienen voor een kind, iets heel nieuws in die tijd. Je hoefde je geen zorgen te maken over de scherpstelling, de sluitertijd of het licht. Alleen maar op een knopje drukken en klaar. Mijn ouders hadden me het toestel een paar weken voor mijn tiende verjaardag gegeven, dus een paar weken voor ons overhaaste vertrek uit Guatemala, aan het eind van de zomer van ’81, toen de gevechten tussen de militairen en de guerrillero’s waren geëscaleerd en in alle hevigheid oplaaiden in de hoofdstad.
Ik herinner me dat ik meteen na het uitpakken van dat vroege verjaarscadeau met mijn nieuwe camera de tuin in liep, naar de rode zandbak. Ik mocht niet langer alleen de straat op. Daar, in de straten en lanen van de stad, was nu een avondklok van kracht, met op elke hoek mobiele patrouilles, oproerpolitie, anti-ontvoeringsbrigades en gewapende agenten, en je hoorde voortdurend schoten en ontploffingen. Daarbuiten was het oorlog. Zelfs wij kinderen wisten dat, al hadden we geen idee waarom.*
Ik stond op het eerste honk. Mijn broer was rechtsvelder (net voor de wedstrijd had een jongen die Arzú heette tegen zijn moeder gezegd dat hij mijn broer wilde kopen en mee naar huis wilde nemen, alsof mijn broer een speeltje was). Mijn vader keek naar ons vanaf de tribune en juichte en joelde afwisselend, toen er een militaire helikopter verscheen. Hij vloog recht voor ons, langzaam en laag aan een vrijwel onbewolkte hemel, op een paar honderd meter van het honkbalveld, met de zijdeur helemaal open en op de rand een soldaat met een machinegeweer dat naar beneden was gericht. Plotseling begon de soldaat te schieten op een of meer mensen in de huizen en de straten van de wijk La Villa, de slagman sloeg een grondbal naar het derde honk, de derde honkman ving de bal en gooide hem op tijd naar mij en de wedstrijd ging verder met boven ons het geratel van het machinegeweer, alsof er niets aan de hand was.
*
Ik liep door de tuin naar de rode zandbak, eigenlijk een reusachtige roodgeverfde en met wit zand gevulde vrachtwagenband die nu onze zandbak was. Ik ging in de band zitten en haalde uit mijn broekzakken een heel leger tinnen soldaatjes, misschien wel acht of tien. Hun uniformen hadden dezelfde drie kleuren: lichtgroen, donkergroen en bruin, maar iedere soldaat nam een andere houding aan. Sommigen rechtop, ze laadden hun geweer. Anderen op hun buik, hun geweer in de aanslag. Weer anderen op één knie, met de kolf van hun geweer op de grond. Ik stelde ze op in het witte zand en op de rand van de rode band, maakte foto’s tot het rolletje vol was en rende naar binnen om het trots aan mijn moeder te overhandigen, zodat ze mijn eerste foto’s kon laten ontwikkelen.
Dagen later stormde ze mijn kamer binnen, ze had iets in haar hand. Ze was woedend. Het duurde even voor ik me realiseerde dat ze boos was om die foto’s, die ze in haar hand klemde en heen en weer bewoog op het ritme van haar geschreeuw, of beter gezegd op dat van die ene schreeuw: ‘Wat een verspilling!’
Als mijn moeder boos op me was herhaalde ze vaak dezelfde zin, waarschijnlijk zonder zich daarvan bewust te zijn. Als een hamer die steeds op dezelfde spijker slaat. Ik zal haar zinnetje van die middag nooit vergeten. Net zomin als ik het gevoel van mislukking en verbijstering vergeet die de herhaling ervan bij mij teweegbracht. Hoezo verspilling? Verspilling van wat? Van tijd? Van 126-film? Van de Instamatic-camera? Van mijn verbeelding?
Uiteindelijk liep ze de kamer uit met de foto’s nog in haar hand. Ik kreeg ze niet eens te zien. Ik kon mijn moeder geen weerwoord geven. Nooit heb ik de kans gekregen om haar uit te leggen dat die eerste foto’s van mij eigenlijk het verhaal vertelden van soldaten en guerrillastrijders die het tegen elkaar opnemen in een rode zandbak, een oorlogsverhaal dat ik had verzonnen en graag wilde vertellen.*
Jaren later realiseerde ik me dat die reeks foto’s vermoedelijk door twee gebeurtenissen was geïnspireerd.
Aan de eerste werd ik onlangs herinnerd door mijn broer. Ik was dat boek, dat iemand ons tijdens onze laatste maanden in Guatemala had gegeven, helemaal vergeten; mijn broer noch ik wist nog van wie we het hadden gekregen, hoewel we beiden vermoedden dat het een cadeautje was van een golfvriend van mijn vader die in Florida woonde, een verwoed lezer, wodkadrinker en roker van Camel zonder filter die ons verwende en op ons gesteld was als een oom, Jack heette hij (we noemden hem Captain Jack, naar het liedje van Billy Joel). Het boek was een oud en al wat gehavend exemplaar van Little Wars van H.G. Wells, waarin de auteur een verzameling regels geeft voor een oorlogsspel met tinnen soldaatjes dat lijkt op het befaamde Duitse Kriegsspiel, dat in 1812 werd bedacht om het Pruisische leger te trainen. En dus paste ik de regels van Wells toe als ik oorlogje speelde met mijn speelgoedsoldaatjes.
De tweede gebeurtenis deed zich voor op een avond – ik weet niet of het dagen of weken was voor ik die foto’s maakte – toen een belangrijke hoogwaardigheidsbekleder het huis naast het onze aandeed, waar mijn vaders zus en haar echtgenoot woonden. Het was iemand van de overheid, vast een burgemeester of een minister of misschien zelfs de president in eigen persoon (generaal Fernando Romeo Lucas García was een goede bekende van mijn oom en tante). Na het avondeten, al in pyjama en klaar om naar bed te gaan, ging ik voor mijn slaapkamerraam staan, schoof de zware gordijnen een stukje open en zag dat er soldaten rondhingen in onze tuin. Het dienstmeisje, dat op de drempel van de slaapkamer stond, smeekte me om alsjeblieft bij het raam vandaan te gaan, omdat het bedtijd was. Ik begreep niet waarom ze zo aandrong, noch waarom ze een agressieve toon aansloeg en evenmin waarom ze de hele tijd kruistekens sloeg, maar ik deed niettemin wat ze vroeg. Ik wierp nog een blik op de tuin en het laatste wat ik in het nachtelijke duister kon onderscheiden voor ik de gordijnen weer dichtschoof, was het vage beeld van de silhouetten van drie soldaten die op de rand van de band zaten, met hun zwarte laarzen in het zand en hun zwarte geweren over hun schouder, terwijl de gloeiende puntjes van hun sigaretten heen en weer bewogen als rode vuurvliegjes in de nacht. - Details
- Auteur Eduardo Halfon
- Genre Fictie
- Vertaling Marijke Arijs
- Aantal bladzijden 140
- NUR-code 302
- Oorspronkelijke titel Tarántula
- Uitvoering Paperback met flappen
- Verschijningsdatum 16 januari 2025
- ISBN 9789083448114