Ik ben de broer van XX
€ 18,50
- Synopsis
Fleur Jaeggy staat bekend om haar spaarzame en telegramachtige stijl, wat een intrigerende paradox oproept: ondanks de kaal-tot-op-het-bot-basis is haar werk zeer aangrijpend. Zoals April Bernard opmerkte in Newsday: ‘Het is een raadsel hoe het werk tegelijkertijd kil en hartstochtelijk kan zijn.’
In Ik ben de broer van XX – of de verhalen nu over beroemde schrijvers (Calvino, Ingeborg Bachmann, Joseph Brodsky) of over baronessen, dertiende-eeuwse visionairen of gekwelde kinderen op elitaire Zwitserse kostscholen gaan – slaagt Jaeggy er op steelse wijze in je geest in bezit te nemen. Haar gotische werelden lopen over van stil geweld – en zijn onvergetelijk.
- Recensies
‘Van de bij ons nagenoeg onbekende Zwitserse schrijfster Fleur Jaeggy heeft uitgeverij Koppernik twee boeken uit het Italiaans vertaald. Het best te lezen gezeten op een oude, harde stoel zonder leuning, met gerechte rug en het zonlicht volledig geweerd.’***** Vicky Vanhoutte in De Standaard
‘In het werk van mijn nieuwe lievelingsschrijver, de Zwitserse Fleur Jaeggy, zijn de twee soorten tot in het extreme uitgetekend, zonder tussen- en mengvormen. Ik vermoed dat Jaeggy zelf slecht is in ruimte innemen, want haar romans zijn meestal maar rond de honderd pagina’s. Haar proza daarentegen is doornig en eigenzinnig, ik herken daarin het verlangen om van het eerste soort te zijn, om niemand te hoeven behagen. De schrijver geeft weinig hulpmiddelen, haar alinea’s springen halverwege soms ineens jaren terug of vooruit en dan moet je je als lezer maar zien te redden.’ Persis Bekkering in De Gids
Christophe Vekeman over het zwartgeblakerde proza van Fleur Jaeggy tijdens het mooie radioprogramma Pompidou: https://klara.be/pompidou-donderdag-4-april-2019?fbclid=IwAR0v0FnrQEP_vefEGa4O3wLbANvpzUDaDPYA_Hgj44s47oU8DEBaB3ia2MA
Over SS Proleterka:
‘Al op de eerste pagina van SS Proleterka (Koppernik) krijgt de ik-figuur de spijker terug die ze in de zak van haar vader stopte voordat hij in de crematoriumoven verdween. Zo’n beeld maakt nieuwsgierig. Die vader is een afstandelijke man die zijn dochter na de scheiding maar zelden mocht zien.
Als ze vijftien is, neemt hij haar mee op een cruise naar Griekenland waar zij de andere sekse leert kennen en haar vader waar mogelijk ontloopt. De Zwitsers-Italiaanse Fleur Jaeggy roept met een paar sterke details de eenzame jeugd van dit meisje op, dat opgroeit bij haar oma die een ‘ijzige genegenheid’ voor haar kleindochter koestert. Ze blijven op afstand van elkaar.’ VPRO gids
‘De man die me onwaarschijnlijk onbekend is. Mijn vader. Geen enkele vertrouwelijkheid. We zijn bekenden én volkomen vreemden.’ De korte, koele zinnen in ‘SS Proleterka’ omsingelen langzaam maar zeker spitse waarheden. Ze verraden een rijp schrijverschap, en inderdaad: Fleur Jaeggy (78) blijkt geen jong bloempje, maar een verborgen roos uit de Zwitserse literatuur, die pas nu wordt geëerd met een Nederlandse vertaling. Deze novelle, over een getroebleerd meisje op de grens van de volwassenheid, onthecht van haar familie, doet verlangen naar meer. ‘ Humo
- Fragment
Ik ben de broer van XX
Ik ben de broer van XX. Ik ben het kind over wie zij het ooit had. En ik ben de schrijver over wie ze het nooit had. Hooguit terloops. Terloops noemde ze mijn zwarte schrift. Ze schreef over me. Ze vertelde zelfs over de gesprekken thuis. Binnen het gezin. Hoe kon ik weten dat er een spionne bij ons aan tafel zat? Dat er een spionne in ons huis was? En dat was zij, mijn zus. Ze is zeven jaar ouder dan ik. Ze observeerde mijn moeder, onze moeder, mijn vader, onze vader, en mij. Maar ik besteedde er geen aandacht aan dat mijn zus ons observeerde. Ons allemaal samen. En het vervolgens zou rondvertellen. Op een dag, toen ik acht was, vroeg mijn oma: wat wil je worden als je groot bent? En ik antwoordde: ik wil doodgaan. Als ik groot ben wil ik doodgaan. Ik wil vroeg doodgaan. En ik geloof dat mijn zus dit een prachtig antwoord vond. We leerden elkaar laat kennen, zij en ik. Min of meer toen ik acht was. Daarvoor wisselden we bijna geen woord. Ze zeiden dat ik lichtelijk autistisch was, maar dat was niet waar. Ik praatte liever niet. Mijn zus observeerde trouwens liever. Dus, zolang ik zweeg, kon ze niets over me zeggen. Wat kon ze zeggen over een broer die zwijgt, niet lastig is, zichzelf bijna onzichtbaar maakt? Want dat was mijn bedoeling, mezelf onzichtbaar maken voor het gezin. Een gezin dat bestond uit een spionerende zus, een gokverslaafde moeder, een gevoelige en verstrooide vader. Ik zou bovendien meteen willen zeggen dat gevoelige mensen verstrooid zijn. Ze geven absoluut niet om anderen. Gevoelige mensen, of zo gevoelig dat ze gevoelig worden verklaard, alsof het een fantastische eigenschap is, zijn ongevoelig voor het leed van anderen. Maar over leed wil ik het vooralsnog niet hebben. Ik wil alleen even iets kwijt over mijn zus, de spionne, en over mezelf. Ik zou dit relaas een titel moeten geven. De broer. De broer van XX. Een wezen dat niet van bergen houdt. Ze stuurden hem naar een school boven op een berg. De school keek uit over een partij rotsen. Er stonden geen bomen meer. Je bereikte de top van de berg over een weggetje, een en al bochten. En het was leuk om in de bochten gas te geven. Met beneden de afgronden. Ik reed toen niet zelf, ik was een kind-broertje. Ik bleef niet lang op die school, maar toch minstens een eindeloos jaar lang. Ik keek uit het raam. Rotsen. En die kleine afgronden met de punt naar beneden, driehoeken op hun kop. Alles wat ik zag stond op zijn kop. Alles hing ondersteboven. Ook mijn gedachten. Mijn zus XX kwam me een keer opzoeken in een MG cabrio. Ze gaf gas in de bochten. Ze vertelde dat dit leuk was. Terwijl ze de handschoenen met afgeknipte vingers uittrok. We gingen op een steen zitten. Ze keek me liefdevol aan. Ze zat op hete kolen om weer te vertrekken. Destijds had ze verschillende vriendjes. Veel afspraakjes. En waarschijnlijk had ze, terwijl ze bij mij op bezoek was, een bezoek dat ze me trouwens had beloofd, op datzelfde tijdstip met een van hen afgesproken. Ze legt een hand op mijn schouder. Dat zal niet lang duren. Aan het eind van het jaar kom ik je halen en kom je weer naar huis, zegt ze. Omringd door al die puntige, grijze rotsen voelde ik dat we van elkaar hielden. Iets anders was er niet, in het universum. Een huis waarin die zondag alle andere jongens leken te slapen, en ook de vogels, ook de kraaien, ook de vossen, er hing een enorme slaperigheid in de lucht, de ultieme slaap, de eeuwige. Alleen zij en ik waren wakker. De broer wakker. Zus XX wakker. Mijn zus was knap. Terwijl we van elkaar hielden, die zondagmiddag tussen de rotsen, voelde ik dat zij van haar kleding hield, die bestond uit een magnifiek geruit vrijetijdsoverhemd, voor mannen, met knoopjes om de boord vast te zetten, de mouwen opgestroopt tot aan de elleboog, een strakke broek, kleur moeras, of rottende herfst, of rottend blad, en auberginekleurige mocassins met een muntstuk op de neus. En ook een smal gouden armbandje, met ronde saffiertjes. Zelf had ik trouwens, ondanks mijn gevangenschap in dat huis boven op de berg, ook een zekere voorliefde voor overhemden. Die dag droeg ik alleen een lichtblauw, slank afkledend overhemd, een fluwelen broek, bijna van dezelfde kleur als die van mijn zus XXX, ik weet niet waarom ik af en toe een X aan haar naam toevoeg, één zou al genoeg zijn. Dus neem het me niet kwalijk als ik er een paar aan toevoeg. Een broek van min of meer dezelfde kleur, alleen donkerder, want bruin en lichtblauw passen goed bij elkaar. Onze kleuren, die van de kleding, en onze huidskleur, naast de grijze, ietwat duistere rotsen, vormden een mooi schilderijtje. Broer en zus houden van elkaar. Hadden mijn klasgenoten kunnen zeggen, waren ze niet in hun eeuwige slaap weggezonken.
Ook die dag echter bespioneerde mijn zus XX me. Hier is wat ze schreef. Ze ging bij haar broer langs op school (en ze noemt de naam van de school, iets wat ikzelf altijd vermijd), hij was zo triest, zo ongelukkig dat ze er een brok van in haar keel had gekregen… Zij zou er een brok van in haar keel hebben gekregen, zij die een paar minuten daarna al schreef dat Ik, en dat schrijf ik met een hoofdletter, triest was, dat ik dood wilde. Dat ik het niet meer uithield in dat naargeestige oord. En ze schildert en fantaseert over dat naargeestige oord om over de triestheid van haar broer te kunnen berichten, en er een poëtisch moment van te maken. Want naargeestigheid en triestheid passen goed bij elkaar. Zoals ik denk dat onze kleding, de kleuren in elk geval goed bij de rotsen pasten. Zonder overigens een bij mij veronderstelde triestheid te noemen. Was ik triest die dag? Nee, ik was niet triest. Het was de enige dag dat ik het niet was. Omdat mijn zus me was komen opzoeken. Omdat ze gas gaf in de bochten. Omdat haar MG goed in dat landschap paste. Omdat ze me het gevoel gaf dat ik niet alleen op de wereld was. Dat gevoel had ik wel elke dag op die school daar boven op de berg. Dat moet ik toegeven, daarboven voelde ik me eenzaam. Ik weet dat dit, als ik het zo zeg, een glimlach kan oproepen. Maar ik heb altijd gevoeld dat eenzaamheid de ergste ziekte is waaraan iemand kan lijden. Dat zei ik tegen mijn zus, die dag. Zij verklaarde dat ze van eenzaamheid hield. Ondertussen ging ze elke avond uit, kwam ze laat thuis, met uitgelopen mascara. Ik bleef wakker om haar te horen thuiskomen. Allemaal bleven we wakker om de jongedame te horen thuiskomen. Niemand van ons vond het fijn dat ze zoveel uitging.
Ze was zeven jaar ouder dan ik. Terwijl ik het over eenzaamheid had, keek zij in de verte, naar de bergen die de onze omringden, ze keek in de verte, het leek alsof ze een antwoord zocht in het oneindige, of in de lijnen gevormd door de bergtoppen, die steeds donkerder werden omdat het bijna avond was, en de middag was verrassend snel voorbijgegaan, sneller dan elke andere middag van het jaar. Zij keek totdat haar gewichtige blik op de wijzers van haar horloge viel. Terwijl ik het over eenzaamheid had, keek zij op haar horloge. Haar gouden horloge, een vrij platte Longines. En zo zag ik de grote wijzers van het horloge geprojecteerd op de berg voor ons, als een soort Laatste Oordeel. Eén wijzer naar rechts en de andere bijna verticaal gaven het uur van het afscheid aan. En wanneer een berg de uren begint aan te geven, betekent dit dat het echt voorbij is. De tijd voorbij is. De tijd voorbij is waarin een broer en een zus van elkaar hielden. Met hun elegante kleren. Er bestaat affiniteit tussen hun kleding. Ik heb altijd veel begrip voor haar kleren gehad. Voor haar schoenen. De handschoenen. En vooral voor de blouses. Die witte. Een beetje strakke. De bovenste knoopjes los. Toen ik de leeftijd bereikte die zij die dag had was ik, hoewel ik voelde dat de eenzaamheid al mijn gedachten in beslag nam, erg gehecht aan een blauwe winterjas. En binnen het gezin wisten ze hoe verknocht ik aan die blauwe winterjas was, door de beste kleermaker in Italië gemaakt, ze dachten dat ik een gelukkige jongen was. Ook omdat ik een flesgroene Mini Morris had. De kleren vormden de morele dekmantel voor de verschillende vergrijpen der triestheid, zouden ze bij een rechtbank zeggen. De broer, ik dus, verborg dat vreselijke gevoel van eenzaamheid achter een winterjas en een Mini Morris. Met mijn zus XX, dat heb ik nog niet verteld, was iets niet helemaal in orde. Ze had minder plezier dan ze deed voorkomen. Gezien al haar gespioneer wilde ze óf schrijfster worden, kunstenares dus, óf wilde ze zien, of er misschien zelfs een wedstrijdje van maken, wie er het gelukkigst was, of het ongelukkigst. Altijd al vrij nietszeggende begrippen. Maar aan woorden moet je toch geloof hechten. Je moet in ieder geval doen alsof ze redelijk overeenkomen met hun betekenis. Met hun louche betekenis.
Over de ouders, over die twee, wil ik het niet hebben, want dit is het verhaal van een broer, veeleer mijn verhaal, en van een zus, veeleer het hare, dat van een spionne. De twee over wie ik het niet wil hebben zitten dicht tegen elkaar aan televisie te kijken, lopen arm in arm, slapen in een groot bed. Ze zijn kort na elkaar gestorven, en voordat ze stierven hebben ze geen tijd gehad ons daarop voor te bereiden omdat ze zo hard van stapel liepen, of misschien enigszins ongeduldig waren. En zo bleven mijn zus en ik alleen achter in het grote huis.
Mijn zus let veel te veel op wat ik zeg. Ze beloert me. Misschien is ze mijn verhaal aan het schrijven, terwijl ik nog niet eens dood ben zoals mijn ouders. Ik heb me altijd afgevraagd of een van hen misschien niet vanwege haar is gestorven. Ik denk trouwens dat ouders altijd vanwege de kinderen sterven. Je sterft altijd vanwege iemand anders. Ik weet niet of het juist is ‘vanwege’ te zeggen. Maar je sterft voor de anderen. Ten gunste van de anderen, dat is misschien juister.
Mijn zus – ik ben aan het studeren, moet me voorbereiden op het eindexamen – blijft mijn kamer binnenvallen. Ben je aan het studeren? vraagt ze. Terwijl ik over de boeken gebogen zit. Zij wil uitgaan. En ze zegt dat ik beslist mijn eindexamen moet halen. Dat het belangrijk is en zo. En dus, als het eindexamen belangrijk is, word ik zenuwachtig. Maakt niet uit wat, als het belangrijk is, schiet ik in de stress. Zolang ik denk dat niets belangrijk is, lukt alles. En zou ik ook voor het eindexamen slagen. Maar als dat zo belangrijk is en die belangrijkheid me tot last wordt, zou het wel eens niet kunnen lukken. Zus XX dringt aan. Daarna moet ik naar de universiteit. Ik moet afstuderen. Dat is belangrijk.
Als ze klaar is met haar betoog over het belang van de eindexamens, het belang om te slagen in het leven, het belang van het doctoraal, het belang om te leven, voel ik me totaal gevloerd. Het belang heeft volledig de overhand. Heeft me verpletterd. Verplettert me. Zij, mijn zus XX, loopt de kamer uit. En ik blijf achter met mijn boeken, de tafel, en ik zie mezelf, de broer van de stem die net heeft gesproken, en ik heb ongelooflijk veel zin me ergens te verhangen. Om mezelf te helpen denk ik nog maar eens aan de eenzaamheid, aan de eenzaamheid die mijn bestaan omgeeft. En die gedachte, die altijd zo luguber, angstaanjagend was, wordt nu, na het belang om te slagen in het leven, bijna aangenaam. Woorden hebben een gewicht. Belang heeft meer gewicht dan eenzaamheid. Desondanks weet ik dat eenzaamheid zwaarder weegt. Maar het belang om te slagen in het leven is een strop. Niets anders dan een strop rond je nek.
’s Nachts kan ik niet slapen, ik heb zin om met iemand te praten. Het is vier uur. Ik sta op en ga op zoek naar mijn zus XX. Haar kamer is leeg. Een lichte parfumgeur, de vloer bezaaid met schoenen. Misschien is dat het niet kunnen kiezen. Ik kijk naar de talloze schoenen. Het is net alsof ze alleen zijn thuisgekomen. Terwijl de eigenaresse van die hakken misschien wel bij een ongeval betrokken is geraakt en niet meer terug kan komen. Maar de schoenen, die weten hoe ze thuis moeten komen, zijn naar de kamer teruggekeerd. Ondertussen overvalt mij opnieuw dat gevoel van eenzaamheid. Mijn zus XX is er niet. Ik ga denken dat haar iets is overkomen. Omdat haar schoenen uit zichzelf zijn teruggekeerd. Ik bel naar alle ziekenhuizen, naar de politie. Nergens een spoor. Ik ga op haar bed zitten. Een paar uur later komt ze binnen en vraagt wat ik op haar bed doe. Ik had het niet gemerkt maar mijn voeten staken in haar schoenen. Ik zweer dat ik die schoenen niet heb aangetrokken. Zij zijn het, die rooie, die mijn voeten hebben omsloten. Mijn zus trekt haar schoenen uit, die prompt de kast in glijden. Heb je gestudeerd? vraagt ze.
De apotheker kent me. Hij geeft me meteen de pillen die ik wil. Ook de slaapmiddelen. Ik slik trouwens al slaaptabletten van toen ik een kind was. Bij ons thuis namen we allemaal slaaptabletten. Alle vier. Zoals anderen fruit nemen. Normaal gesproken krijgen de kinderen in het gezin fruit, wij kregen slaaptabletten. Het wilde er bij mijn moeder niet in dat iemand niet zou kunnen slapen. Dat haar kinderen niet zouden slapen. Vandaar dat ze hen al heel vroeg aan slaapmiddelen liet wennen. ’s Ochtends heerste er dan ook grote stilte in huis. In de loop der jaren werd die stilte almaar groter. De stilte nam veel ruimte in. Daardoor steekt ook mijn thema van eenzaamheid de kop weer op en dat zeg ik tegen mijn zus, die dit meteen aangrijpt om over mij te schrijven dat ik me alleen voel. En wanhopig. Ze doet er nog een schepje bovenop. Eerst ben ik alleen. Dan triest. Dan wanhopig. Ik weet dat zij wil dat ik het rijtje afmaak. Wat komt er na de wanhoop? Dat is waar mijn zus op wacht. Als een portierster in haar loge. Ze wacht tot ik de wanhoop inwissel voor een verdieping lager. Als het al om een afdaling gaat. Zij zit achter het glas, waakt, spoort aan, bespioneert. Andere woorden om mijn zus XX te omschrijven zijn er niet. Dus vertelt ze over toen ik schrijver was, veel eerder dan zij, aangenomen dat zij dat ooit is geworden. Dat kan ik niet weten, dat zal ik nooit weten. Over haar toekomst maak ik me niet veel zorgen. Haar interesseert mijn non-toekomst. Mijn gebrek aan toekomst. Al heb ik de eindexamens met vlag en wimpel gehaald. Met de hoogste cijfers. Met de hoogste cijfers en tot haar grote teleurstelling.
Toen ik schrijver was, had mijn zwarte schrift, nummer vier, als titel Gedichten, melodieën, verhalen van de schrijver, en links, onder mijn naam, tekende ik een scheve boom, als een soort grafzuil, dat viel me pas later op, en de datum, 1954. Ik was acht, de leeftijd waarop ik had besloten wat ik wilde worden als ik groot zou zijn, en wat mijn zus XX onmiddellijk aan iedereen doorvertelde. Terwijl ik die beslissing nam, om een eind aan mijn leven te maken, zou ik het nooit zo hebben gezegd, maar aangezien ik over mezelf schrijf, probeer ik passende zinnen te gebruiken. Passend bij wat? Bij mijn zus de spionne.
Mijn zus XX zegt dat ik kuren heb. Dat ik niet naar de uitvaartmis van onze moeder wil. Dat is waar, ik heb gezegd dat ik er niet naartoe zou gaan. Ik wilde met rust gelaten worden. Maar zij drong aan, dat secreet, ze drong aan. Dat het belangrijk was. Dat ik moest. Dat ik haar zoon was. Dat het niet hoort dat een zoon niet naar de uitvaart van zijn moeder gaat. Dat een zoon niet aanwezig is bij de begrafenisplechtigheid van zijn moeder. Maar waarom zou ik als zoon aanwezig moeten zijn, als alles tegen me was? Ik wilde niet. Ik voelde dat ik niet moest gaan. Heel mijn wezen, als er tenminste een wezen in me zit, als we wezens zijn, zij en ik, kwam in opstand bij het idee alleen al om naar mijn moeders begrafenis te gaan. Mijn moeder zou zelf wel voor haar uitvaart zorgen, dacht ik, net als Bach, die toen zijn vrouw stierf het personeel opdracht gaf aan zijn vrouw door te geven dat ze voor de uitvaart moest zorgen. Ik voelde me net als Bach. Ik wilde dat mijn moeder zelf naar haar eigen uitvaart zou gaan. En ervoor zou zorgen dat ik niets hoefde te beslissen. Mijn zus dringt aan, zegt dat ik moet gaan. Naar de kerk. Ik bel mijn moeder, ze neemt niet op en ik moet naar de uitvaart, aangezien zij niet opneemt en mijn zus XX me beveelt te gaan. Ik trek grijze kleren aan. Ik ga. Ik heb een Duitse vriendin. Ook zij is in het grijs. We gaan hetzelfde gekleed. Ook mijn vriendin dringt erop aan dat ik naar de begrafenis ga. Dat ik aanwezig ben. Ik wil bij niemands uitvaart aanwezig zijn. Maar als ze aandringen ga ik. De kerk is vlak bij ons huis. Op het plein. Een lelijke, snobistische kerk. Naast een café. Wij drieën, zus, broer en vriendin, allemaal hetzelfde gekleed. De lijkkist voor ons. Ik weet niet eens zeker of mijn moeder daarin ligt, die van mij en die van haar, van mijn zus die aandrong. Wie heeft haar daarin gelegd? Mijn zus. Ik heb niets gezien. Ik weet niets. Ik weet niet wat er is gebeurd. Ik weet niet hoe het is gebeurd. Ik weet zelfs niet waarom ik in de kerk ben. Ik ben in de kerk voor mijn moeders uitvaart. Meer weet ik niet. Ze hebben bloemen op de kist gelegd. Die zien er belachelijk uit. Maartse viooltjes, bosaardbeien, een bloemenweitje op de schedel van onze moeder. Lange kaarsen. De bijna onbeweeglijke, bijna kunstmatige vlammen wekken de indruk van gebalsemd vuur. Dan laden ze het geheel, samen met de bloemen, op een wagen en vertrekken, in afwachting van de volledige ontbinding. Dat is wat mijn moeder, die van mij en die van haar, wilde: tot stof wederkeren. Ik heb het mijn zus niet gevraagd, maar zij zal ongetwijfeld haar gedachten hebben bespied om precies te weten wat ze wilde dat we met haar lichaam zouden doen, aangezien het niet uit zichzelf in het niets zou oplossen.
Toen mijn moeder stierf dacht ik niet aan eenzaamheid, zoals ik inmiddels gewoon of gewend was. Gedachten zijn geen logische consequenties. Want als een familielid sterft, voel je je daarna eenzaam. Dat zou een logische consequentie zijn. Niet voor mij. Die dag stak de gedachte aan eenzaamheid op geen enkele manier de kop op. Misschien was, omdat ik bij haar had gezeten terwijl ze in dat glanzende hout lag opgesloten, mijn gevoel van eenzaamheid, dat me al mijn hele leven omringde, gewoon op. Misschien waren we, nu we allebei op de eerste rij zaten, zó dicht bij onze moeder dat zelfs mijn zus geen verlies gewaarwerd, of iets onomkeerbaars. Vaak merk je dat pas later. Alles merk je pas later. Verdriet komt altijd te laat. Soms eerder, omdat het zich aankondigt. Verdriet kondigt zich graag aan. Het komt je ’s nachts opzoeken, de kwellingen en wonden vreten gaten in je geest, in je maag en in je aderen, iets duisters brengt ons een bezoek. Maar je weet nog niet wat het is.
Maar laten we het daar niet over hebben. Mijn zus heeft mijn gedrag in de kerk goed in de gaten gehouden. En ze vond dat ik me uitstekend had gedragen. Dat zag ik aan de tevreden blik in haar ogen.
Maar laten we het daar niet over hebben. Dat is al weggevoerd. De broer en zus leven nog. De broer is afgestudeerd. Cum laude. Het is belangrijk om af te studeren, had de zus gedreind. En nu is er de nachtmerrie, de enige echte nachtmerrie, van te moeten leven. Van het belang om te leven. En van het belang om te slagen in het leven. Of om gewoonweg te slagen. Kortom, om iets te worden. Iets meer of minder dan wat je bent. Mijn zus hoeft er niet over na te denken. Zij wil veel, veel meer worden dan ze is. Zij wil slagen ten koste van haar eigen leven. Ik merk dat zij wil. Dat ze een wil heeft. Ik weet niet wat ze wil. Maar aangezien ze er bij mij op blijft hameren dat ik moet slagen, vermoed ik dat dit is wat zij voor zichzelf wil: slagen. En dus moet ook ik slagen. Ik denk, nu ik ben afgestudeerd, vooral: wat moet ik doen? Wat is er belangrijk om te doen? Ik slik mijn tabletten. Ik ben nu aan een nog zwaarder slaapmiddel gewend. Ik heb veel recepten. Ik heb de dokter gevraagd veel recepten voor me uit te schrijven zodat ik niet zonder kom te zitten. Zonder slaapmiddel. Dat is het enige wat me werkelijk interesseert. Zelfs nu ik ben afgestudeerd. Ik weet niet wat ik moet doen. Maar ik weet. Ik weet dat ik koste wat het kost wil slapen. Ik denk precies zo als mijn moeder. Het bestaat niet dat haar kinderen ’s nachts wakker liggen. Ze moeten slapen. Je hebt gelijk, mama, zeg ik, ik moet slapen. Rohypnol heet mijn slaapmiddel. Slaap lekker, zegt mama. Heb je geslapen? vraagt mijn zus. Zelf slaapt ze natuurlijk tien of zelfs twaalf uur zonder slaapmiddel. Ik vermoed dat de dosis slaapmiddel zich vanuit mijn lichaam in het hare verspreidt. Ze kan nooit zo lang slapen zonder tabletten. Ze dringt er nog steeds op aan dat ik zou moeten werken. Het is belangrijk dat een man werkt. Het is angstaanjagend, denk ik. Ik moet werken. Ik probeer te doen wat mijn zus belangrijk vindt. Ik zoek werk. Laat in de ochtend. Ik heb altijd mijn Rohypnol op zak. Het houdt me gezelschap. Terwijl ik met mogelijke werkgevers praat. In kantoren, in banken. Ik ben cum laude afgestudeerd, maar dat lijkt niet echt te tellen. Dat zeg ik tegen mijn zus. Mijn zus zegt dat ik geduld moet hebben. Plotseling merk ik dat wat volgens haar eerst belangrijk was, dat nu niet meer is. Voor haar. Het belang is tanende. Nu ben ik degene die naar haar kijkt. Ik bespioneer haar. We zijn twee stakkers, denk ik. Zij en ik. Als de belangrijke dingen dat niet langer zijn, wat is er dan wel belangrijk? Ik ben te moe om te antwoorden. Laatst was ik onoplettend. Op een verlaten plein botste ik met de Mini Morris tegen een muur. Ik raakte buiten westen. Een lichte hoofdwond. Toen mijn zus XX arriveerde, vroeg ze wat er was gebeurd, hoe ik tegen een muur had kunnen botsen, maar ik wist het niet, ik was ertegenaan gereden en daarmee uit. Ik had niets. Voelde me prima. Vanaf die dag realiseerde ik me dat ik geen lichamelijke pijn voelde. Ik was ongevoelig voor pijn geworden. Het was alsof mijn lichaam me had verlaten. En ik alleen achterbleef. Zonder omhulsel. Maar met kleren aan.
Dat was trouwens al eerder in onze familie voorgekomen. Een van onze oma’s had zich aan gloeiend hete koffie gebrand en niets gemerkt. Ze was ongevoelig voor brandwonden. Onze moeder, die erbij was, dacht dat ze gek was. Want oma deed alsof er niets aan de hand was, ze praatte, grapte. Doet het dan geen pijn? vroeg onze moeder. Pijn waar? antwoordde zij. Nou, als binnen onze familie niemand merkt dat we branden als houtblokken in de haard, betekent dat enkel dat ons lichaam ons in de steek laat, en dat we misschien geesten zijn, dat niet precies duidelijk is wanneer we zijn opgehouden onszelf te zijn en iets anders zijn geworden. We zijn veranderd in we weten niet wat. Eerst was ik de broer van haar, de spionne, ik had een naam, een duidelijke identiteit, nu ben ik iets anders geworden. Ik merkte dat het lichaam mijn gedachten, mijn orders niet volgde. Mijn tred werd zwaarder. Alsof ik stil moest blijven staan. De buitenkant, neem me niet kwalijk maar ik ben er niet van overtuigd dat er ook een binnenkant is, was nog steeds dezelfde, ogenschijnlijk. Alles was schijn. Ik voelde me zelf schijn. Jullie zullen beter dan ik begrijpen wat dat betekent. Er bestaat, dat weten jullie, een oude strijd tussen zijn en schijnen. Zijn lijkt me iets veiligers. Schijnen geschikter voor verdwijnen. En ik voelde me geschikt om te verdwijnen. Dat wil zeggen mijn lichaam. Ook mijn zus had mijn bereidheid om te verdwijnen opgemerkt. Want ze bespioneerde me nog steeds, ze maakte zich op een horkerige manier zorgen. Mensen, dat geldt voor bijna iedereen, weten niet hoe ze zich met elegantie, bescheidenheid en zonder aanmatiging zorgen om anderen moeten maken. Ze denken te weten. Mijn zus dacht te weten. De mensheid te kennen. Ze was ongelooflijk irritant. Ik hou niet van mensen die weten. Of laten blijken dat ze weten. Het weten weet niet. Maar dat begrijpt maar een enkeling.
Zonder lichamelijke pijn moest ik mijn dosis Rohypnol verhogen. Want mijn lichaam, dat immuun was voor pijn, reageerde behoorlijk traag op de slaapmiddelen. Het was nooit genoeg. Zonder pijn had het lichaam geen zin om te gaan slapen. Terwijl ik, de broer van XX, daar veel, heel veel zin in had. Ik had een passie voor slaap. Voor die twaalf uur van absolute onbeweeglijkheid. Voor die twaalf uur van absolute afstand tot de wereld. Twaalf uur van een aangenaam en zoet begraven liggen. Mijn lichaam droomt niet. Het is er niet.
Ik ben vijfentwintig. Ik heb gedaan wat volgens mijn zus belangrijk was. Maar op mijn achtste was ik dichter en schrijver. En niemand had tegen me gezegd dat het belangrijk was om te schrijven. Sindsdien heb ik alleen maar dingen gedaan die belangrijk waren, volgens mijn zus, leren, afstuderen, slagen in het leven. Op straat kijk ik naar de mensen die voorbijlopen, terwijl ik met
iemand over werk zou moeten gaan praten. Ik vertel mezelf dat ieder van hen misschien bezig is te slagen in het leven…Ik volg slechts schaduwen, ik ben nog jong, mijn slaapmiddel zit in mijn broekzak, dus alles is in orde, het ontbreekt mij aan niets, behalve aan datgene wat er ontbreekt om iets belangrijks te doen. Dat kleine stuk touw dat je met het andere moet verbinden om zover te komen dat je echt iets belangrijks doet, zodat je slaagt in het leven. Dat zegt mijn zus XX. Die vertelde dat ik mezelf heb omgebracht. En dat is wat ik haar niet vergeef. Ik ben afgestudeerd, ben naar mijn moeders uitvaart gegaan, met weerzin, tegenzin, zonder ook maar de minste behoefte om te slagen. Zonder ook maar enige behoefte. Zelfs niet om te lijden. Zonder pijn. Sterker nog, met een ijdele vreugde, die ik bijna geluk zou willen noemen
- Details
- Auteur Fleur Jaeggy
- Genre Verhalen
- Vertaling Hilda Schraa
- Aantal bladzijden 120
- Uitvoering Paperback met flappen
- Verschijningsdatum 5 maart 2019
- ISBN 978 94 923 1362 1