De waterstandbeelden
€ 19,50
- Synopsis
Familie, obsessie en rijkdom samengebracht door de meesterstilist
Zelfs in het bepaald niet weelderige oeuvre van Fleur Jaeggy is De waterstandbeelden een bijzonder eigenaardig boek. Deze vroege roman, wrang van eenzaamheid en vol vervreemde emotionele armoede, is gedeeltelijk gestructureerd als een toneelstuk: de dramatis personae omvatten de verschillende familieleden, vrienden en bedienden van een man genaamd Beeklam, een rijke kluizenaar die standbeelden bewaart in de ondergelopen kelder van zijn Amsterdamse huis, waar herinneringen beven in traag licht en het omringende water ondergronds naar het IJ wordt gelokt.
De waterstandbeelden, opgedragen aan Ingeborg Bachmann en uitgewerkt in Jaeggy’s sobere maar diamantscherpe stijl, levert – met zijn verzameling getroebleerde maar verwante zielen – een onuitwisbaar beeld van de drassigheid van het leven.
- Recensies
‘Deze mysterieuze vertelling onttrekt zich aan alle conventies.’ Het Parool
‘Door haar schijnbare onverschilligheid en koele precisie schreef Fleur Jaeggy met ‘De waterstandbeelden’ eenvolstrekt uniek en ondoorgrondelijk boek.’ Humo
‘Voel het spel dat hier met je wordt gespeeld.’ NRC
‘Jaeggy wil geen verhaal vertellen, maar je het verdriet veroorzaakt door de dood van een geliefd iemand doen voelen.’ De Morgen
‘Dank de goden voor Fleur Jaeggy en licht tegelijkertijd de duivel in.’ Claire-Louise Bennett
‘Ze heeft het verbijsterende talent om verder te gaan: verder dan het sentimentele hart, de schrijfconventies, de gesprekken die ons binden, en de rommelige uitbarstingen van het hedendaagse leven.’ Sheila Heti, The New Yorker
‘Sterk, verrassend proza. Het is moeilijk om in een of twee regels de vreemde nauwkeurigheid van Jaeggy’s proza te vangen. De duisternis lijkt nooit ver weg.’ The New York Times Book Review
- Fragment
De pijn en de stilstand van het leven laten de tijd te lang lijken; maar de jaren verstrijken altijd even snel. Ik breng hele dagen door met het observeren van de natuur, van het geleidelijk bedaren van de natuur: al mijn ideeën worden op die momenten vaag, onzeker, de wilde droefenis rust in mijn ogen zonder ze te vermoeien, en mijn blikken dwalen over de stenen om me heen; elke plek hier is een vriend die ik graag terugzie. Plekken die ik niet ken worden voor mij een soort bezit; er is er één, daarboven, hoog op het klif, waar de kalkhoudende bulten plechtstatig en lethargisch aflopen naar het water; en het is voor mij bijna alsof een schimmige, duistere herinnering, waarvan het duidelijke spoor in mij is uitgewist, me zegt dat ik in een ver verleden daarboven of in het water woonde.
Ik werd geboren, zei Beeklam, in een huis op een rotsige hoogte, en hij zweeg.
Onverstoorbaar, de stenen voor me, bereikte mij, wanneer ik het raam opendeed, vanuit de spleten in de rotsen iets heel ‘fatsoenlijks’ en geliefds, de echo, die de laatste twee of drie lettergrepen van een zin herhaalde en, vaak een letter weglatend, weergalmde als een antwoord of een waarschuwing of, wie weet, een gesis. Of een veroordeling. Sst, sst, sst, zei mijn vader, hij onderbrak de echo en kondigde met een zachte, zuinige stem de dood aan van zijn vrouw, en mijn moeder, Thelma. Wie heeft er nog nooit kinderen zien lachen terwijl volwassenen ontdaan zijn? Toch lachte ik heel ingehouden, bijna weemoedig, om hem niet te storen. Veel is er gezegd over de gelukkige, azuurblauwe, kristallijne kinderlach. Niet zelden was ook mij het lachen van kinderen opgevallen, van de enkele die ik had leren kennen: zij, die enkelen, lachten om alles, om zichzelf, om de plechtstatige dromedarissen, om de sloepen uit Yucatán, om de regenboogkleurige schubben en zo voort tot in het oneindige, om hun moeders, om de wijdopen armen die hen omklemmen, om de krachtige armen die ook mij omklemden toen ze als in sloepen naar ons huis kwamen om al hun solidariteit te betonen met onze rouw en onze ingetogenheid. Die armen dus, warme windvlagen, drukten mij tegen zich aan, bliezen de ijzige kou over mijn oren. Ik praatte op afstandelijke toon over de dagelijkse dingen, bijna verbaasd over zoveel bezoek. De treurende ruggen rustten tegen de leuningen van onze ruime fauteuils, het snorren van de stembanden kwam melodieus tot me.
Toen ik de zittende personen van opzij naderde, werd ik iets bloemrijks gewaar, de distinctie van de woorden, de onwennige houding tegenover de plechtigheden, de trage bewegingen van de in strakke kleding gestoken lichamen, ik werd zelfs verrast door een aantal kersen dat in rode schakeringen op een hoed was gedrapeerd. De mand van Ceres op dat hoofd vulde zich met nog meer vlezige bessen, terwijl de tijd te snel voorbijging.
Schaduwfragmenten kondigden de schemer aan.
‘Dames,’ zei ik, terwijl ik op mijn stelten ging staan, ‘bedankt, goodbye.’
Op de trap groette ik nog steeds.
Zij bogen hun bolle, bleke gezichten, het kopje van Chinees porselein in de hand, en hun automatische vingers groetten me, schielijk, ruisend, van ver. Ik liep naar boven naar mijn kamer om de verdwijning van het licht te verwelkomen, misschien om het exacte invallen van de nacht van die dag, die mondaine dag van my mother’s loss, niet te vergeten.
Als een eiland dat oprijst uit het slijk, zo liet ook de joie de vivre haar schitteringen terugkeren rond de stille tirannie van een lege plaats. De stoel waarin Thelma gewoonlijk zat te borduren, zoals de spinnen die ’s nachts hun web weven en zwijgen, was met een strakke hoes overtrokken.
BEEKLAM: Ik zag de weduwnaar, lang en mager, alsof hij vloog, plaatsnemen en geduldig de kleine steken op het borduurraam uithalen, de harmonieuze pracht van een berglandschap, weggevaagd door de vermetele vingers van de man; hij ontwarde de kleurige draden zo handig en met zoveel verve alsof hij in zijn leven nooit iets anders had gedaan, totdat het doorboorde linnen zijn natuurlijke kleur weer toonde: natte sneeuw.
Als je in Amsterdam, niet ver van de haven, een doodlopende steeg inloopt, kom je bijna ongemerkt bij een gebouw van donkere steen. Uit de ramen golft draadgaas. De voordeur staat altijd open. Tegeltjes van wit porselein bedekken de hal; onder de gewelven opent zich het oog van een raam, vastgehouden door de machtige, bijna zwarte stenen armen van twee in stukken gebroken sirenen. Verspreid over het plafond stompjes van nog weer andere armen. Er is weinig over van de kleur van het roze vlees, een beetje kobaltblauw en enkele gouden sterren. Het was een hemelgewelf. Daar woonde Beeklam.
BEEKLAM: Sluit de deuren.
VICTOR: Het zijn dubbele deuren en ze zijn dicht.
BEEKLAM: En dat licht dan, dat er voortdurend door filtert?
VICTOR: Dat zijn de scheuren.
BEEKLAM: Nou goed, zet ze uit.‘De scheuren,’ zei Beeklam weer en hij hief zijn hoofd een paar duim op, ‘of de importune voorbijgangers. Gisteren stonden ze daar daarginds, achter tegen de wand, rechtop, star, zwarte sjerpen rond het middel en een positieve blik. Mediteren ze? Onze omloopbanen snijden elkaar. Ik sloeg mijn blik moeizaam neer. Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik ze neerhurken op de takken van de magnolia. Ik liep naar het raam, ze hadden puntbaarden, die afstaken tegen de witte halskragen.
“Dank je,” zei ik met falsetstem, ik schraapte tactvol mijn keel: “Noem me een dief, een dief van plechtigheden.” Mijn woorden werden onthaald door geritsel van vezels.’
Soms gebeurt het dat je mensen tegenkomt die er verstrooid uitzien, nergens om lijken te geven, niet op de voorbijgangers letten, noch op de vrouwen noch op de mannen, ze lopen afwezig rond, hun zakken zijn leeg, hun blik gedachteloos, toch zijn dit de meest hartstochtelijke personen die er op aarde rondlopen: het zijn verzamelaars. Beeklam was een van hen. Hij woonde in de kelders van zijn grote huis, boordevol standbeelden, grotendeels herdenkingsbeelden – een lapidair schrift dat zich bijna tot aan de zee uitstrekte. Want zijn kelders liepen, net als het riool, af naar het water. Het gaf Beeklam een gevoel van opluchting te weten dat een barst, een scheur volstond om de beweging van de golven te voelen: van een onderwaterwereld die volgens hem werd bewoond door andere standbeelden die met hun voeten, als ze die nog hadden, aan stenen waren vastgebonden; en die stenen of knokkels klopten op zijn muren. Er was niemand die hem wegduwde wanneer hij met zijn hoofd tegen de muur leunde en wachtte – misschien tot ze terugkwamen of tot de waterstandbeelden hem tot de orde zouden roepen. Het kind wilde nu als drenkeling leven. Hij hoorde echter vanuit het riool de ritselende slaap van de slangen. Er was niemand die hem wegduwde, want hij was alleen.
Hij verliet zijn vader, weduwnaar sinds enkele uren, om, zo zei hij, ‘standbeelden te gaan kopen’, en het leek alsof hij een grapje maakte. Die hang naar figuratieve nabootsingen van de pijn en de stilte had hij al sinds zijn vroegste kinderjaren, al sinds zijn kinderjaren was hij verzamelaar, de musea zaten in hem; zijn standbeelden waren zijn speelgoed, een voorrecht van degenen die zonder hoop worden geboren en beginnen vanaf hun einde. Het kind bekeek ze: inspecteerde oogleden en nekken die de definitieve dimensie van ernst waren ingesleurd, sommige gemaakt door beroemde namen, andere in onbekende werkplaatsen. Hij had een naam voor ieder van hen: Rosalind, Diane, Magdalena, Thelma, Gertrud. Die beelden, met vaak een lieflijk gezicht, lieten de dingen zien die in zichzelf rusten, de glasachtige dingen.
Hij dacht weer aan zijn vader, Reginald, aan zijn vaders kleren, aan zijn obsessie met kou, aan zijn ogenschijnlijk verstrooide blik, doelloos, en aan het woord ‘heengegaan’, dat hij sereen uitsprak. ‘Gewoon eerder dan wij heengegaan,’ zo sprak Reginald over zijn vrouw.
Maar op een dag rende het eenzelvige kind, met tot as verworden haar, de kelders uit, en bleef het staan voor een park: de zon ging onder, en schilderde tussen de bomen een ovale spiegel, van lood; op hem kwam het over alsof tussen de schemer en de nacht het gereutel van de eeuwigheid weerklonk, voor het eerst voelde hij zich opgewekt, voor het eerst had hij het gevoel alsof iets te lang duurde. De zonnering verdween niet, meer was er niet voor nodig om hem te bewonderen, het is de laatste fantasie die de natuur zich veroorlooft, hij is kleurrijk, vurig, al aan het vergaan, een miezerige aanbidder van de glorie van de Leegte die iedereen afwijst die zich uitspreekt of vastklampt aan haar naam. Het was alsof hij zei: ‘Het ware leven ligt voorbij het woord.’ Het verbaasde Beeklam dat hij over de zon sprak. Ondertussen liep een man, die niet aan Beeklams aandacht was ontsnapt, donker gekleed en met een witte sierlijst rond zijn hals, het park in, het leek alsof hij een paar tellen eerder de arm van Emily Brontë had losgelaten, nadat hij elke boom een naam had gegeven. En nu was hij moe. Hij gaat op een bankje zitten, de geometrische bloemperken liggen al in het donker, zijn kaal, het onkruid is slap, en een bloem bukt zich in een heroïsche impuls. Op dat moment kijkt de zittende figuur op zijn horloge – en staat op. Deze man wil beslist geen gezelschap, dacht Beeklam: gezelschap vermoeit, is niet net als de bloemen die punctueel de dag afsluiten. Toch hield niets anders dan een behoefte aan gezelschap en stilte Beeklam daar, de persoon in kwestie lijkt de enige voorbijganger echter te willen ontvluchten; nu is hij naar het hek gelopen en sluit het af met een ijzeren hangslot. Op dat moment voelde Beeklam zonder dat er in de verste verte reden toe was dat hij een vriend had gevonden; en wellicht – zei hij tegen zichzelf – voor altijd.
‘Toen ik hovenier in de botanische tuin was,’ vertelt Victor, ‘ging ik tussen de planten op zoek naar herinneringen; zo meteen sneeuwt het, dacht ik, en de sneeuw bedekte mijn spade al. In korte tijd stapte ik de winter ook weer uit. Met het hangslot sloot ik het hek. We zijn dicht, zei ik tegen een voorbijganger. Een kind, in donkere kleren, een bloem in zijn knoopsgat en een potlood in zijn borstzakje, deed een man van middelbare leeftijd na en vroeg me eenvoudigweg of ik zijn bediende wilde worden. En jij zoekt hier, in de botanische tuin, je bedienden? vroeg ik. Het kind grimaste lichtjes, zei toen, zonder zijn lippen te bewegen: “Uw oren, meneer. Door de enorme contouren van uw oren, verlicht door de straatlantaarn, ben ik blijven staan. Groot en scheef gleden ze traag vanuit de schaduw naar het kanten licht, en van het licht naar de schaduw; ik verwachtte de bezitter van het hoofd te zien. Het hoofd dat er niet was. U moet weten dat ik continu met mijn standbeelden leef en ik moet tijdens mijn strooptochten door de tijd alleen nog het hoofd van mijn dubbelganger zien te vinden.”’
BEEKLAM: In mijn kelders stroomt het vocht en je zou bijna zeggen dat de bevloeide standbeelden, zonder reden, rondwandelen, moerasvogels, dat ze naar de duisternis afdalen en onder de horizon vallen; maar dat is enkel een effect van het natte licht, en misschien van mijn ongeduld. Ik benijd het karakter van de gieren en de sterren niet, toch viel het me in een enkel geval zwaar de natuurlijke roep van de golven de rug toe te keren. Al vijftig jaar bungelt het gaas voor mijn ramen. Amsterdam is mijn stad, waar het water blijft stromen zonder een echt einde, en met het water heb ik bloedige juridische conflicten gehad, maar ik zal me niet op wettelijk terrein begeven.
BEEKLAM: In de kelders heb ik veel tijd doorgebracht, niet dat ik de zon beu was, de plein-air, ik verloor alleen de controle over de uren en het leven, als ik me zo mag uitdrukken; ik deed afstand van de starre definities van het dagelijks leven die het mogelijk maken toe te geven aan de natuurlijke warmte of je eenvoudigweg te onderwerpen aan de Zon en de Elementen; ik lag of stond, of leunde gewoon tegen een wand in die vochtige vertrekken, de slaapzalen van mijn handelswaar die onrustig rondzwierf, met de blik naar boven, naar de tralies. Tussen spades, trofeeën, scherven afgedankt marmer staan mijn gasten van klei, die lussen van slaap weven alsof het Mechelse kant is, ze zeilen over de wanden, stuiteren als rubber over de stoffige treden, klimmen naar boven, naar het licht, ze klimmen tevergeefs, zonder iets te bereiken, zelfs niet de gelukzaligheid of de uitputting van de wanhoop. En ik, ik ging als in een sprookje terug naar boven, beladen met jaren.
- Details
- Auteur Fleur Jaeggy
- Genre Fictie
- Vertaling Hilda Schraa
- Aantal bladzijden 112
- NUR-code 302
- Oorspronkelijke titel Le statue d’acqua
- Uitvoering Paperback met flappen
- Verschijningsdatum 1 januari 2023
- ISBN 9789083262116