
Het duurt eeuwig en dan is het voorbij
€ 22,50
- Synopsis
De heldin van het angstaanjagende Het duurt eeuwig en dan is het voorbij baant zich een weg door een dystopisch hiernamaals. Reizend door een kaal, leeg landschap, met een dode maar laconiek eigenzinnige kraai in haar borst, verliest onze ondode verteller delen van haar lichaam en zichzelf. Het ondraaglijke verlangen naar een tijd waarin ze zichzelf kende en gekend werd, waarin ze liefhad en werd liefgehad, drijft haar westwaarts.
Anne de Marcken buigt op Beckettiaanse wijze, vol lef en verve, de realiteit om, weg van alle veronderstelde zekerheden. Het duurt eeuwig en dan is het voorbij onderzoekt op scherpe en grappige wijze de sterfelijkheid en hoe ondanks dat de duisternis is ingevallen in onze onteigende tijden er altijd nog genegenheid gloort aan de horizon.
- Recensies
‘Experimenteel, hilarisch én ontroerend.’ VPRO Gids
‘Bezielend expansief, duister komisch en metafysisch…’
The Telegraph *****‘Een geweldig debuut.’ The Brooklyn Rail
‘Een scherpe en belangrijke weergave van wat iemand wel en niet menselijk maakt.’ Publishers Weekly
‘Het is wrang en ontroerend en heel mooi.’ The Spectator
- Fragment
Ik ben vandaag mijn linkerarm kwijtgeraakt. Hij ging er precies bij de schouder af. Janice 2 heeft hem opgeraapt en meegenomen naar het hotel. Ik had gedacht dat het mijn evenwicht erger zou verstoren. Het is als naar de kapper gaan. De lucht beweegt anders rond mijn overgebleven delen. Ook afwisselend een gevoel van nieuwheid en minderheid – vrije ik, ondode ik, kijk niet naar me.
Is het niet vreemd dat ik nooit één levende Janice heb gekend en er nu drie ken?
Ik blijf de hele dag in bed. Als ik op mijn rechterzij lig kan ik de arm in evenwicht houden alsof hij nog bij me hoort. Ik kan ook doen of het jouw arm is en je bij me in bed ligt. Ik denk aan hoe we vaak een deken meenamen naar de duinen en ons er samen in rolden. Wakker werden met zand in ons haar en in onze ooghoeken. Geluid van de oceaan zo groot als de hemel. Ik mis slapen. Ik mis jou.
Mitchem zegt dat ik in de ontkenningsfase zit. Dat ik depri ben omdat ik toegeef aan een gevoel van verlies in plaats van verwondering. ‘Omhels je nieuwe bestaan,’ zegt hij. Ik stel me voor hoe ik dat met één arm probeer te doen.
Toen ik leefde verbeeldde ik me dat het einde van de wereld iets verlossends zou hebben. Ik dacht dat het een soort zuivering zou zijn. Of op z’n minst een versimpeling. Rectificatie door reductie. Ik kon me de lege steden, het herwonnen land voorstellen.
Dat was de toekomst. Dit is nu.
Het einde van de wereld ziet er precies zo uit als je je herinnert. Probeer niet je de apocalyps voor te stellen. Alles is hetzelfde.
Mitchem zegt dat het belangrijk is om alledaagse taakjes uit te voeren als je depri bent. Dat ik wel het bed moet opmaken al doe ik verder de hele dag niets. Vanochtend kwam hij binnen en trok de gordijnen open. Hij stond over me heen gebogen, dat halvemaanshoofd van hem tegen het licht van het raam. Hij raapte de arm van de grond en hield hem omhoog als iets waarvoor ik me moest verantwoorden. Hij zei: ‘Je hebt een ingrijpend verlies geleden.’ Hij zei: ‘Het is niet alleen je arm.’ Hij zei: ‘Je rouwt om je leven.’ Sinds hij zijn penis heeft afgebroken is hij de wijsheid zelve. Toen hij weg was trok ik de gordijnen weer dicht. Vanuit de gang waar het licht altijd aan is kruipt een gloed onder mijn kamerdeur door.
Gisteren preekte Mitchem in de lobby. Vandaag heeft hij zich op het dak geïnstalleerd. Hij staat op een bijzettafel uit een van de kamers. Naderhand zag ik dat Bob achter hem aan liep, met net zo’n regencape aan als Mitchem. Ach gossie.
Geprobeerd een tuigje te maken voor de arm. Hij is te zwaar. Armlastig. Haha.
Vandaag een overhemd gevonden met manchetten die je kan dichtknopen. Het is rood. Ik heb de arm erin gepropt en mezelf er ook in geknoopt. Het past niet goed. De arm glijdt bloot omlaag tot de elleboog en klapt naar voren, in de weg. Als een ontwricht lichaamsdeel van een etalagepop. Hij draait om in de mouw en port zijn elleboog in mijn zij. Het is vreemd om hem zo te zien. Mijn hand. Mijn pols. De nagels.
Rook is neergeslagen in het geluid. Zonsop- en -ondergangen zijn dof en dreigend geweest. De volle maan donkerrood. Zelfs in het hotel is het nevelig. Bordjes met uitgang zijn gedempte ironie aan het eind van lange gangen. Bosbrand, tegenvuur, blikseminslag. Hoe je het ook bekijkt, we hebben een vlammenzee aangericht.
Mitchem preekte vanavond weer op het dak. Alleen de ondoden kunnen werkelijk de betekenis van het leven begrijpen, zei hij. Er is geen betekenis, zei hij. Bob was er ook. Hij lijkt promotie te hebben gemaakt. Nu sjouwt hij met de bijzettafel en blijft in de buurt als Mitchem erop gaat staan. Wat is er eerst, de gelovige of de godsdienst? Er komen nu ook anderen opdagen. Ik kan niet beschrijven hoe vreemd het is. Iemand steekt haar handen in de lucht en dan doen de anderen het. Iemand kreunt, en de anderen kreunen. Je kunt zien welke kant dit uitgaat. Er is sprake van een revival.
Er is nog iets – de meesten van ons weten niet meer wie we zijn… waren… zijn. We vertolken onszelf – mensen die we herkennen maar van wie we de naam niet weten.
Het zit sommige hotelgasten echt dwars. Ze hebben voortdurend de gekwelde, afwezige blik van iemand die zich iets eenvoudigs probeert te herinneren. Ze trekken naar elkaar toe. Ze zitten bij elkaar en zeggen de ene naam na de andere in de hoop dat ze hun eigen naam zullen herkennen als ze hem horen. Ze schrijven namen op de muren, in de lift, op het ventilatiesysteem op het dak, in het stof het stof het stof dat alles bedekt. Je kunt een naam voor jezelf nemen. Je kunt er een voor iemand anders achterlaten. Maar waarom zou je de naam Janice kiezen als iemand anders die al gebruikt? En wie kiest de naam Bob?
Carlos zegt dat namen het meest alledaagse ritueel zijn. ‘Kleine gebeden,’ zegt hij, die ons met elkaar en met de mensheid verbinden. Hij vertelt me een verhaal: Als kleine jongen had hij een favoriet stuk speelgoed. Een vrachtwagentje. Net als de vrachtwagen op de boerderij van zijn vader. Het zat altijd in zijn zak. Het was van metaal met draaiende wieltjes van hard zwart rubber en openingen in plaats van een voorruit en raampjes. Het was groen, maar op veel plekken was de verf afgebladderd tot dofgrijs metaal. Als hij rondliep haalde hij het vrachtwagentje soms uit zijn zak en liet het over leuningen, tegen muren op rijden. Hij liet het over zijn eigen lichaam rijden – langs zijn arm omhoog, over zijn gezicht, en was dol op het gevoel van de wieltjes. Hij legde een wegennet aan in het bloemperk achter zijn huis. In het geheim maakte hij een piepkleine papieren versie van zichzelf die hij erin stopte. Hij verzon verhalen over waar hij naartoe ging. Hij legde gras achterin en deed alsof hij met zijn vader hooi naar het vee bracht zoals ze in het echte leven deden, maar in zijn fantasie mocht hij sturen. Het jaar dat zijn broertje werd geboren en zijn moeder stierf was hij acht. Hij rolde het vrachtwagentje in een sok en begroef het. Heel lang vergat hij het. Hij weet nog steeds niet waar hij het heeft begraven. Maar hij weet dat het er is, net als de tijd voordat alles veranderde. Hij zegt dat het precies zo is met onze namen.
‘Maar je naam is niet Carlos,’ zeg ik.
‘Carlos is de naam die ik aan mijn naam heb gegeven,’ zegt hij.
‘Je ziet eruit als een Carlos,’ zeg ik.Ik heb het niet gevraagd, maar ik denk dat Marguerite niet Marguerites echte naam is. Het is het soort naam dat je kiest voor Franse les. De mijne was Geneviève. Die herinner ik me, maar niet mijn werkelijke naam. Ik mis mijn naam niet en heb niet de moeite genomen om hem te vervangen. Ik mis jouw naam. Het spijt me, maar die ben ik ook vergeten. Ik zoek er niet naar op de muren. De gedachte dat ik hem zou lezen en eraan voorbij zou gaan, gewoon verder zou gaan naar de volgende naam, is verschrikkelijk. Net als je tegenkomen in een ander leven en je niet meer herkennen.
Marguerite heeft grijs haar dat ze in twee lange vlechten om haar hoofd gedraaid draagt als een soort kroon waarin ze dingen heeft gestoken. Veren. Een potlood. Sluitstrips. Een Barbie-arm. Ik vertel haar over Anton en het vroegere qb en hoe jij net zo reed als je vader. Ze laat me maar doorratelen. Ik denk dat ze het druk heeft met haar eigen ideeën.
Sommige hotelgasten zijn betere verhalenvertellers dan andere. Sommigen zijn grappig. Sommigen hebben interessantere levens geleid. Herinneren zich hun leven beter dan anderen. Verzinnen dingen. Soms komen we op een onderwerp en noemen we zomaar dingen op. Eerste baan. Thuis. Ouders. Eten. Een hotelgast die Blake wordt genoemd vertelt steeds opnieuw hetzelfde verhaal. Het is niet eens een verhaal eigenlijk, over het stelen van een pakje kauwgum. Een andere die Alison wordt genoemd herinnert zich alle dialogen uit Moonstruck.
Somebody tell a joke.
Is that man praying?
You’ll eat it bloody to feed your blood.Gisteren zei ze tegen me: ‘Where is my hand? Where is my bride?’
Ik ben bang dat ik de verhalen van andere gasten verwar met mijn eigen verhalen. Hield ik van aardbeienijs? Kweekte ik ooit een courgette zo groot als Eds been? Had ik een groen speelgoedvrachtwagentje?
Als ik me ooit je naam herinner, hoe kan ik dan weten of het echt jouw naam was?Ik zei dat ik het rode overhemd had gevonden. Ik bedoel dat ik het van het lichaam heb gehaald van een man die ik heb gedood en opgegeten. Ik vertel je niet over het doden. Het opeten. Ik bescherm mezelf tegen wat je zult denken. Jij die dood bent.
Ik had vroeger de stelregel dat ik niet iets zou eten wat ik niet bereid was te doden. Ik zei tegen vleeseters: ‘Als ik genoeg honger krijg, ben ik misschien bereid een koe te doden.’ Het was pragmatische ethiek. Wat eigenlijk geen ethiek is. Een natuurgenezer vertelde me dat ik op grond van mijn bloedtype vlees zou moeten eten. Wat was haar naam? Nou, ik ben nu een vleeseter. En ik zou een boek kunnen vullen met wat ik niet over honger wist.
Eigenlijk had de stelregel te maken met de mate waarin ik in staat was me niets aan te trekken van de levenswens van een individueel dier, en dat hing er weer van af hoe effectief dat dier zijn individualiteit en zijn lijden aan mij kon communiceren. Als ik een pan tapijtschelpjes stoomde waren de tekenen van hun existentiële crisis – ik denk dat angst een te groot woord is – zo algemeen en ondoorgrondelijk dat ik ze kon negeren. Het feit en de consequenties van mijn handelingen voor mezelf kon verbergen.
Ik gaf minder om de man in het rode overhemd dan om een schelp. Maar het was vreemd om hem uit te kleden. Intiem. Om het overhemd open te knopen. Om zijn armen uit de mouwen te halen. Als het uitkleden van een slapend kind. Onhandig. Teder. Zijn sproetige huid. De holte van zijn middenrif. Zijn tepels. Er zat een vuurrood litteken aan de binnenkant van een arm – lang en smal als de brandwond die ik ooit van een krultang kreeg.
Ik gebruik het woord vlees niet graag omdat het te essentieel of universeel klinkt. Net alsof hij en ik deel uitmaken van iets groters – acteurs in rollen die ontstaan zijn in de duistere prehistorie en door andere acteurs zullen worden geërfd en eigen gemaakt. Noch de acteur noch de rol is ongeschonden of aansprakelijk voor daden. Dat is wat het ritueel doet. Het verschaft ons een excuus. Troost ons. Plaatst ons in zo’n ruime en onnoembare context dat we het kunnen verwarren met de waarheid omdat het onpersoonlijk is en omdat het een origine heeft en omdat het zich helemaal – maar ook niet verder – uitstrekt tot de grenzen van wat we kunnen bevatten.
Ik kan beter zeggen dat ik zijn been opat maar zijn voet overliet. Zijn botten waren rozig blauw.Marguerite, Carlos en ik zijn vandaag in de baai gaan zwemmen. Waden eigenlijk, maar dan helemaal erin. We kunnen er gewoon in en onder lopen. Hier droomde ik van als kind, dat ik over de bodem liep en de oceaan inademde alsof het dikke lucht was. Het is kwallentijd. Ze pulseerden om ons heen als een melkweg van bleke overdagmanen. Misschien heeft Mitchem gelijk over schoonheid. Hij zegt dat die blijft bestaan omdat het een van de weinige echte dingen was. Schoonheid. Dromen. Verveling. Honger. Meer dan wat ook, honger.
Misschien is het voornaamste verschil tussen mij nu en mij toen mijn tolerantie voor angst. Ik denk dat dit te maken moet hebben met de abstractie van pijn. Fysieke pijn. Emotionele pijn. De pijn van anderen. Mijn eigen pijn. Het terugdeinzen is er nog. En ik denk dat de pijn zelf ergens is. Maar opgesloten. Opgesloten in een piepkleine, onzichtbare, apocalypsbestendige kern. Het piepkleine doorzichtige eitje van een subatomair insect dat in de kern van ieder van ons is gelegd. Wanneer we er niet meer zijn, als we er ooit niet meer zijn, is dat wat er van ons overblijft. Gefossiliseerde pijn. Geen koolstof. Er zal een pijnstratum zijn waar alle pijn neerslaat. Pijnschalie. Pijnaderen. Kwartsachtige verbindingen gemaakt van tranen, zuchten, snikken, kreunen, verschrikkelijke kreten. Misschien zal pijn, wanneer er geen levenden meer zijn, echte waarde hebben. Pijninflatie zal een pijnmarkt stimuleren. Er zullen pijnwassers zijn zoals goudwassers die het lijden eruit schudden. Pijnkrakers. Pijncentrifuges. We zullen een enorme pijncollider bouwen om de geheime structuur open te breken en het piepkleine gaasvleugelige snikje van onze verloren menselijkheid vrij te laten. Menselijkheid. Dat woord.
Misschien doden we de levenden om bij hun pijn te komen. Of bij de onze.Ik dacht na over golems. Ik bedacht dat ik iets wegheb van een golem. Ik voel me nu meer aarde dan dier. Modder en stokken en lappen die min of meer lijken op en handelen als een levend ding. En ik dacht: maar eigenlijk heb ik meer iets weg van een uilenbal. Een bottige, pluizige, uitgebraakte keutel die kan praten en lopen. Maar daarna was het niet zomaar een privégrapje. Het werd een idee. Een middernachtelijk idee. Al mijn ideeën zijn nu middernachtelijke ideeën. Volmaakt lucide en volmaakt gebrekkig. Ik heb een heel lange slapeloze nacht. Precies het tegenovergestelde van de eindeloze slaap van de dood. Ik kwam op het idee een nieuwe arm voor mezelf te maken. Een uilenbal-arm. Modder en haar. Ik deed of ik wakker werd en het aan jou vertelde. Ik zei hardop: ‘Help me herinneren – uilenballen.’
Ik heb je dit verhaal al verteld, maar ik zal het nog een keer vertellen. Toen ik klein was en mijn moeder bij de paarden werkte, speelde ik de hele dag dat ik een paard was. Ik at haver met stroop uit de voederbak. Ik dronk uit de watertroggen. Wanneer ik rende galoppeerde ik. Ik zocht aan de rand van het bos twee stokken van de juiste lengte en hield ze in mijn handen als voorbenen. De stokken hielpen me om mezelf als een paard te zien, te voelen. Het is mijn menselijke vorm die me in staat stelt mezelf als een mens te zien, te voelen. Zonder de arm is dat veel moeilijker. Als jij hier was zou je me vertellen dat je hoe dan ook verliefd op me zou zijn geworden toen we elkaar ontmoetten. Zelfs als ik een paard was, zou je zeggen. Zelfs nu, zou je zeggen. Zelfs nu zou je verliefd op me worden.
Ik mis hoe we elkaar dezelfde verhalen opnieuw vertelden alsof ze ons net te binnen schoten. En hoe we meespeelden en vragen stelden om de details te horen die we al kenden. Ik denk dat we het deden om elkaar nog steeds te kunnen herkennen ook al veranderden we. Zoals een slang nog dezelfde slang is nadat hij zijn oude huid heeft afgeworpen. Maar nu zijn we alleen maar de verhalen. Jij. Ik. Wij allemaal. Alleen maar het raspende kaf van onszelf. Mitchem zegt dat dit ook een manier is waarop we superieur zijn – omdat we tegelijkertijd schepper en schepping zijn.
Zeggen dat er niets is veranderd klopt niet helemaal. Het is allemaal verder gegaan. En het is stiller. En de stilte is leger. Vooral als je ’s avonds op straat loopt valt het op. Je kunt de dingen horen inklinken, zoals een oud huis inklinkt. Krakend en knallend. Sommige gebouwen hellen in de grondlaag waarop ze gebouwd zijn. Muren bollen. Deuren gaan klem zitten. Soms barst plotseling een raam. Dat bot-op-botgeluid. Of het glas valt uit de sponning. Ten slotte merk je dat de etalages er zo hol uitzien omdat alle ruiten eruit zijn gebroken. Op sommige plekken zijn de lagen asfalt gespleten en verschoven waardoor de oude klinkerweg zichtbaar wordt. Het geeft me heimwee naar iets wat ik nooit heb gekend.
Bovendien is de maan altijd vol.
Dus ging ik met de arm naar de waterkant en ik zat ermee op de smalle strook strand tussen het water en het gras waar de ganzen grazen en poepen. Er komt een hond die aan de arm snuffelt. Dan doet hij dat hondending – hij zakt door een schouder en begint over de arm te rollen. Ik ben zo verontwaardigd. Ik sta op en schreeuw tegen hem. Ik raap de arm op en sla hem ermee en ik schreeuw: ‘Stoute hond. Af. Af.’ Belachelijk. ‘Wegwezen. Ga naar huis.’ Doodserieus, al heb ik mijn arm vast alsof het een salami is en wijs ik ermee naar hem. En hij heeft die uitdrukking op zijn snuit – beschaamd over zijn zwakte maar vastbesloten om het weer te doen als hij de kans krijgt. Het is de geur, vermoed ik. Onweerstaanbaar.
Wat de kwestie van ontbinding oproept. En de grotere kwestie van wat en hoe hecht of algemeen verdeeld mijn bezielende kracht is. Is het deel van me dat met mijn arm geassocieerd werd doodgegaan? Zal het ook ontbinden? Waarom is mijn arm dood terwijl ik ondood ben?
Op de terugweg naar het hotel vond ik een dode kraai op straat.
- Details
- Auteur Anne de Marcken
- Genre Fictie
- Vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer
- Aantal bladzijden 176
- NUR-code 302
- Oorspronkelijke titel It Lasts Forever and Then It’s Over
- Uitvoering Paperback met flappen
- Verschijningsdatum 30 januari 2025
- ISBN 9789083448138