Een regicide - Alain Robbe-Grillet

 18,50

  • Synopsis

    Na de overwinning van de Kerkpartij bij de landelijke verkiezingen besluit fabrieksarbeider Boris de koning te vermoorden, een misdaad die van de voorbereidingen tot de uitvoering wordt beschreven, maar die misschien nooit heeft plaatsgevonden buiten de geest van de hoofdpersoon.

    Terwijl Een regicide met malicieuze spot twijfel zaait over de gebeurtenissen die het beschrijft, wordt er voortdurend overgeschakeld naar een parallelle verhaallijn over een ver weg gelegen, mistig eiland, waarin een rondzwervende verteller nadenkt over zijn afschrikwekkende omgeving en zijn droomachtige ontmoetingen met een zeemeermin.

    Robbe-Grillets eerste roman, geschreven in 1949 maar pas gepubliceerd in 1979, is een verontrustende en satirische politieke thriller die de kloof dicht tussen de traditionele roman en de nouveau roman, zoals die later furore zou maken.

    Vertaling: Christian Hendrikx

  • Recensies

    Over Een regicide:

    ‘Ik betwijfel dat literatuur als kunstvorm nog serieus besproken kan worden zonder Robbe-Grillet.’ The New York Times

    ‘Desoriënterend, prachtig en vreemd. Een uitzonderlijke roman, niet bang om anders te zijn, waarvan het spel met de vertelling door je hoofd blijft spoken.’ The Guardian

    ‘Wanneer we Een regicide nu lezen, worden we eraan herinnerd hoe groot Robbe-Grillets invloed is op onze ideeën over hoe een roman hoort te zijn.’ Times Literary Supplement

  • Fragment

    Andermaal, aan de zeekust, bij het vallen van de avond, een strook fijn zand, tussen rotsen en gaten, die moet worden overgestoken, met het water soms tot aan het middel. De zee stijgt met bruuske golven die van meerdere kanten tegelijk komen en zich tot gevaarlijke kolken vermengen. Hier en daar laat een vlakker stuk met maar een dun nat vliesje erop het even toe om door te stappen, maar meteen komt er dan tussen twee rotspartijen een passage waar je het risico loopt elk moment de vaste grond onder je voeten te verliezen te midden van de door de zee uitgediepte trechters; meer dan eens moet je op je schreden terugkeren om een andere doorgang te zoeken voordat de nacht gitzwart is, maar het hoger en onstuimiger wordende water de terugtocht nog gevaarlijker maakt. Proberen te zwemmen in dit tumult is ondenkbaar. Net zo ondenkbaar is het om lang te twijfelen over de beste route. Alom stijgt de waterspiegel, de baren rollen, de kracht van de stromingen neemt almaar toe. Wanneer elke terugtocht pertinent onmogelijk geworden is verschijnt eindelijk het zand van de glooiende kust. Nog over mijn hele lijf trillend omdat ik aan het geweld heb kunnen ontkomen beklim ik de helling van het duin.

    Het wordt nu licht, mijn lichaam is droog, de zee achter me is kalm en niet verraderlijk. Het traject, dat van tevoren schijnt te zijn vastgelegd, leidt opnieuw tot iets wat op een overwinning lijkt, maar zo voorlopig, broos, onbestendig dat je vergeefs een teken zoekt waardoor dat wordt bevestigd, zodat het me geen voldoening geeft dat ik het erop heb zitten.

    De hemel is betrokken, egaal en hangt laag; het heideland is volkomen grijs op dit vroege uur. Ik open het raam om de mist van de halfslaap te verdrijven, maar er komt nauwelijks lucht de kamer binnen. Zoals gewoonlijk is het buiten koud noch warm.

    Misschien dat de tocht niet afgelopen is, misschien is het strand dat ik net heb bereikt alleen een tussenstop van een traject dat nog lang niet ten einde is; er licht dan ook geen witte eindpaal op en ik zal opnieuw dwars door de draaikolken en het schuim moeten. Ik moet nog tonnen zand verzetten; als de dag met zo’n bleke glans glimt is dat omdat er slechts enkele uren in de duisternis aan gegund zijn… Of misschien had men zich gewoon door de golven moeten laten overweldigen, zich als een drenkeling moeten laten meevoeren uit deze kamer die me geleidelijk mijn krachten ontneemt, mijn wil, mijn leven, weg van dat heideland waar afgeleefde planten wegrotten onder een hemel waar de zon met niet het minste straaltje doorheen breekt.

    Dan zou ik eindelijk grond hebben gevonden… vaste grond… misschien… een strook fijn zand, tussen rotsen…

     

    De held draaide zich om. Maurice… Moritz… Boris… Hij draaide zich om in zijn bed om weer naar de grote ronde wekker op zijn nachtkastje te kijken: de wijzers hadden zich nauwelijks verplaatst, het was nog niet eens half negen. En Boris dacht er met spijt aan dat hij de avond tevoren vroeg was gaan slapen en dat het daarom zinloos was om te proberen weer in slaap te vallen. Omdat de fabriek er niet was om de dag minuut na minuut op te slorpen zou het juist geschikt zijn geweest om die grote leegte tot de volgende dag te vullen met dertig of veertig uur slaap; maar daar mocht hij niet op rekenen, op dat gebied waren de mogelijkheden nogal beperkt: elf of twaalf uur, op meer kon je niet hopen. Bovendien zou dat ook helemaal geen oplossing zijn geweest.

    De radio van de buren praatte, vlak en kleurloos, alsof de speaker uit een boek voorlas dat hemzelf noch iemand anders boeide en hij er niet eens zeker van was of er wel iemand luisterde. De stem van de vrouw op de etage boven hem neuriede met tussenpozen een melodie die zich niet liet thuisbrengen. De klokken luidden voor de mis. Het was zondag.

    Terwijl hij languit op zijn rug lag, met de dekens half naar beneden geslagen, begon Boris dat gevoel van onbehagen dat hem elke ochtend overviel te onderzoeken, vooral te proberen het te lokaliseren om het gemakkelijker te kunnen verjagen, het gevoel dat in zijn hoofd ontstond en langzaam maar zeker bezit nam van zijn hele lijf, tot in zijn benen en handen; al gauw was het onverdraaglijk en het dwong hem er meestal toe om op te staan. Het was de indruk van iets wat volkomen glad en vlak was, waarop hij als een stuk rubber had gekauwd zonder daarbij de vorm ervan te kunnen beïnvloeden, zonder de perfecte gelijkvormigheid ervan aan te tasten, hoewel hij er, wanneer hij zijn kaken op elkaar klemde, de afdruk van zijn kiezen in zette; je zou veeleer kunnen zeggen dat zijn tanden afgesleten waren en daardoor zelf volkomen vlak waren geworden, niet langer in staat om uitwerking op iets te hebben, al helemaal niet op deze inerte massa, zodat het een waan moest blijven er ook maar een heel klein beetje van te kunnen vatten.

    Vervolgens, net toen het zich op de hoogte van de voorste molaren begon vast te zetten, werd het hele oppervlak van het meer ineens wazig, om te veranderen in een reeks gestileerde rimpelingen met identieke curven die zich in vaste afstanden herhaalden, die zich van rechts naar links verplaatsten met een gelijkmatige, vrij trage, doorgaande beweging waarvan de eenvormigheid door geen enkel toeval meer werd verstoord.

    Boris was inmiddels gewend aan die abrupte verandering en hij verbaasde zich er niet meer over. Hij hield zich even volkomen roerloos, klaarwakker, om het schouwspel gade te slaan. Maar hij moest iets ondernemen: het langsglijden van de elkaar opvolgende golfkammen met hun starre vormen die hun tergende processie voortzetten, leek tegelijkertijd een dreiging te bevatten, alsof een komende onderbreking, een onverwacht in het ongerede raken van het patroon een of andere rampspoed zou veroorzaken. Het schouwspel was verder vertrouwd: Boris liet zijn tong systematisch van links naar rechts over de voorkant van zijn bovenste snijtanden gaan, meerdere keren, net zo lang tot alle golfjes volledig uit zijn mond waren verdreven. Maar zonder dat hij er erg in had trokken ze zich navenant achter in zijn schedel terug, net boven zijn nek, op een moeilijk toegankelijke plaats, waar het op weer andere wijze lastig was ze te verdrijven. Toen hij dat besefte was het al te laat. Alleen een natuurlijke ingreep, een gaap bijvoorbeeld, had het kunnen oplossen, een niesbui of een soortgelijke gebeurtenis.

    Omdat hij in deze situatie moeilijk kon blijven wachten tot zoiets zich voordeed stond Boris met tegenzin op: het was net negen uur in de ochtend.

     

    De kamer slonk tot meetbare proporties: een rechthoek van vijf bij vier meter. Midden in een van de korte zijden bevond zich het raam met het gordijn dat hij wijd opentrok. De houten ringen klapperden tegen elkaar toen ze aan het linker uiteinde van de stang samenkwamen; de stof plooide zich tegen het nachtkastje met de grote vernikkelde wekker erop. In de hoek van de kamer, tussen het nachtkastje en de muur, stond de divan. Boris trok het laken en de dekens strak over het kussen en drapeerde er de sprei met zijn ouderwetse patroon overheen.

    Net als elke zondag liet hij zijn blik even rusten op het kleine olieverfschilderij dat tussen het voeteneinde van het bed en de deur aan de muur hing, om weer streng, maar bepaald niet onwelwillend die bescheiden getuige te bekijken, het enige wat hij had bewaard van tal van doeken die hij een aantal jaren terug in drie of vier koortsige maanden had geschilderd. Vervolgens draaide hij zich ervan weg om, rechts naast het raam, voor de wastafel te gaan staan. Met heel trage gebaren begon hij zich te scheren.

    Hij nam een mesje dat hij de dagen tevoren al had gebruikt en zette het vast in het veiligheidsscheermes, schroefde dat strak vast, om het vervolgens weer ietsje los te draaien. Hij goot wat water uit de kan in het wasbekken, pakte de scheerkwast van het planchet en begon zijn wangen te bevochtigen terwijl hij zich in de spiegel bekeek. Hij bracht zijn gezicht wat meer naar voren om zijn huid nauwgezet te inspecteren: die leek er al met al goed uit te zien, zonder van die minieme irritaties die van het scheren vaak een gevoelige zaak maakten. Alleen in de mondhoeken waren, zoals gewoonlijk, enkele haartjes evenwijdig aan het oppervlak onder een dunne, doorschijnende huid gegroeid zonder zich uit de opperhuid te hebben kunnen losmaken. Hij deed zijn lippen van elkaar om de mondhoeken en het gebied ernaast te spannen. De grimas vergrootte zich, gaf de tanden vrij. De lippen welfden zich naar voren terwijl de kaken zich sloten. Nu werd de voorzijde van het gebit over de hele breedte zichtbaar. De wijsvinger van de vrije hand ging langzaam boven over het tandvlees en de tandhalzen, van de kiezen van de ene naar die van de andere kant, in de ene richting, daarna in de andere, vijf of zes keer.

    De lippen sloten zich weer; de scheerkwast begon, na nogmaals in het wasbekken te zijn gedoopt, weer over de wangen op en neer te strijken. Vervolgens bracht de vrije hand scheerzeep aan op de bovenkaken en voor op de kin; en de scheerkwast begon opnieuw te strijken, nu veel sneller. Toen hij het beeld in de spiegel had gezien draaide Boris zijn half ingezeepte gezicht een slag om het andermaal te bekijken. Het was rood en bruinviolet met hier en daar zachtpaarse, grijze en donkerblauwe sporen. Allereerst werd zijn aandacht getrokken door nogal wat rood, langwerpig van vorm en met allerlei kleurnuances, van koraal tot bruinachtig, met een soort overlangse inkeping tussen bijna zwarte bladeren met helemaal rondom ingescheurde randen; aan de andere kant van het doek namen gerekte vormen, zuilen of naalden, almaar toe in de schemer om kleuriger te worden naarmate ze dichter bij het midden stonden en ze het rode iets met drie ongelijke blauwe punten doorstaken. Het stelde niets voor. De rechthoek had lange tijd ondersteboven gehangen.

    Terwijl hij zonder haast zijn ochtendtoilet afmaakte, vroeg Boris zich nog steeds af wat hij met deze vrije dag moest aanvangen, weer een dag waaraan hij de volgende morgen geen herinnering zou bewaren. Hij wilde Laura op het einde van de ochtend treffen; maar het vooruitzicht van een woordenwisseling met haar bezorgde hem al bij voorbaat een gevoel van lusteloosheid. Laura zou hem vragen wat hij momenteel deed; hij zou antwoorden dat hij niets deed, dat hij naar de fabriek ging of hij zou zomaar wat verzinnen; maar ze zou zich niet voor de gek laten houden. De jongedame zou proberen hem ‘tot inzicht’ te brengen en hij zou niet al te veel begrijpen van haar argumenten. Gaandeweg zou ze het weer over haar eigen dingen gaan hebben, over de arbeidersbeweging, over de min of meer illegale strijd, over de verbeteringen van de organisatie. Hij zou, zoals altijd, naar haar luisteren met een verbazing met iets van verveling erdoorheen. En dat zou zo blijven. Hij zou de bekende verhalen moeten aanhoren en andere, nieuwe, waarvan hij de verwikkelingen maar amper kon volgen. Na een tijdje zou hij zich erop betrappen dat hij helemaal niet meer luisterde, dat hij met zijn gedachten bij iets heel anders of nergens was. Hij zou niet eens weten voor hoe lang al.

    Soms zweeg Laura uit eigen beweging. Dat had hij dan op een gegeven moment toch wel in de gaten. Ietwat ongemakkelijk wierp hij haar een blik toe en hij ontmoette haar wijd geopende ogen die hem bekeken alsof hij een vreemd dier was, een monster of de leegte. Ze vroeg hem of hij ziek was; hij zei van niet, dat hij alleen wat kleine ongemakjes had, net als iedereen.

  • Details