Regentijd - José Eduardo Agualusa

 24,50

  • Synopsis

    Wrang en aangrijpend relaas over een turbulente tijd

    We schrijven 11 november 1975 en de Portugese kolonie Angola wordt na een bloederige koloniale oorlog onafhankelijk. Een van de drie bevrijdingsbewegingen, de MPLA, gesteund door de Sovjet-Unie en Cuba, grijpt de macht en er ontspint zich een even gewelddadige machtsstrijd met de andere twee, gesteund door het Westen en China. De dichteres Lídia do Carmo Ferreira heeft de MPLA helpen oprichten, maar verzet zich tegen de koers en valt in ongenade. Als anderhalf jaar later een coup de kop wordt ingedrukt en de regering alle in- en externe tegenstanders arresteert, belandt ze in de gevangenis, samen met een bont gezelschap van uiterst rechts tot extreemlinks. De schattingen lopen uiteen, maar vele tienduizenden van die gevangenen worden op gruwelijke wijze gemarteld en vermoord, onder andere levend uit helikopters en vliegtuigen gegooid.

    Regentijd is het verhaal van de dichteres en van een jonge radicale journalist, die beiden de massamoord overleven. In een flitsend, zowel wrang en aangrijpend als humoristisch relaas geeft José Eduardo Agualusa zijn kijk op deze turbulente tijd. Aan de hand van grote en kleine spelers, in een mengeling van werkelijkheid en fictie. Regentijd is Agualusa’s tweede roman en vormt een hoogtepunt uit zijn oeuvre.

  • Recensies

    ‘Agualusa’s unieke gave: lichtvoetig schrijven over gruwelen, zonder dat het ooit misplaatst voelt.’
    de Volkskrant

    ‘In het prachtig geschreven Regentijd wisselen personages regelmatig van loyaliteit. Uit lijfsbehoud.’ Trouw

    Regentijd laat zien hoe de nobelste revolutionaire bedoelingen kunnen ontaarden in de onbeschrijflijkste wreedheden, maar Agualusa’s lyrische, flamboyante stijl, zijn verrassende metaforen en zijn beeldende taal maken al die verschrikkingen bijna verteerbaar.’ De Standaard

    ‘Één van de beste Portugeestalige auteurs van het moment.’ Humo

    ‘Stel je Dokter Zjivago van Boris Pasternak voor maar dan verplaatst naar tropisch Afrika, in glinsterende, met bloed bevlekte stukken gesneden en een uitzinnige rumba dansend. Misschien krijg je dan een vermoeden van de reikwijdte van deze roman over een revolutie die haar eigen kinderen verslindt.’
    The Independent

    Regentijd is een schitterende, beklijvende roman die lang voort zal leven in de herinnering.’
    New Internationalist

  • Fragment

    1

     

    Die nacht droomde Lídia over de zee. Een diepe, doorzichtige zee vol trage wezens die gemaakt leken van hetzelfde weemoedige licht als je hebt in de schemering. Lídia wist niet waar ze was, maar ze wist wel dat die wezens kwallen waren. Terwijl ze wakker werd zag ze ze nog door de muren van haar kamer heen glippen, en toen moest ze denken aan haar oma, dona Josephine do Carmo Ferreira, alias nga Fina Diá Makulussu, beroemd droomduidster. Volgens de oude vrouw stond dromen over de zee gelijk aan dromen over de dood.

    Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen opende was de tijd op de grote wandklok: twintig over twaalf. Angola was dus al twintig minuten onafhankelijk, dacht ze, en ze verbaasde zich over het feit dat ze in dat bed lag, in het oude huis in Ingombotas. Wat deed ze hier, in het centrum van Luanda, wat deed ze in dit land? Een zinloze vraag die haar dag in dag uit kwelde.

    Maar op dat moment had de vraag wat ze daar deed een andere betekenis.

    Haar hoofd was helder en ze voelde niets, noch de verbittering van een verliezer, noch de euforie van een overwinnaar (die nacht was ze het allebei). Het is de nacht van de sprinkhaan, dacht ze, en ze zag zichzelf als pasgeboren baby met een grote bidsprinkhaan op haar borst.

    Toen ze klein was, had de oude Jacinto haar dat verteld: ‘Vlak na je geboorte zag je moeder toen ze naar je keek een enorme bidsprinkhaan op je borst zitten.’ Lang daarna herinnerde oma Fina haar aan het voorval en zei: ‘Het leven zal jou verslinden.’

    Oma Fina was die maand honderdvijf geworden, maar ze was nog even fris en fit als altijd. Lídia geloofde alles wat ze zei, ook haar voorspellingen. Heel even dacht ze erover haar te wekken en haar droom te vertellen, maar ze deed het niet, had er de kracht niet voor. Ze ademde diep de met kikombo-parfum doordrenkte lucht in en voelde zich lichter. Een ver en vet rumoer drong haar oren binnen; ze kon de geluiden niet van elkaar onderscheiden maar wist dat het ging om geweerschoten, ontploffingen en kreten van pijn, woede en euforie. Eén en al razernij, maar er moest ook liefdesgekreun tussen zitten, geblaf van honden en het bonzen van harten. Lídia dacht aan Viriato da Cruz, dacht aan de dood, dacht aan het leven, dat buiten de dichte ramen van haar slaapkamer doorging. Ze ging rechtop zitten, stak haar hand uit naar het nachtkastje en pakte een langwerpig zwart notitieboekje, zo een waarin kruideniers met potlood hun dagomzet noteren.

    ‘Buiten voltrekt zich het leven,’ schreef ze. Ze streepte de zin door en schreef: ‘Buiten voltrok zich het leven / in zijn volle ruwe schittering.’

    Daarna omcirkelde ze de twee versregels en voegde er de datum aan toe: 11 november 1975.

     

    2

    Op het Plein van de Eerste Mei sprak de president de menigte toe. Kort voor hij het podium had beklommen, was er een jonge officier uit een jeep gesprongen om een boodschap over te brengen van commandant Jacob Caetano, beter bekend als Onsterfelijk Monster. De toestand was kritiek: de Zuid-Afrikaanse kolonnes waren achthonderd en zoveel kilometer opgerukt, ze hadden het hele zuid- en centrumfront verpulverd en maakten zich op om het stadje Novo Redondo in te nemen. In Kifangondo, zo dichtbij dat je als de wind aantrok op het plein het nerveuze ratelen van de mitrailleurs kon horen, vochten Cubaanse militairen zij aan zij met de troepen van de fapla tegen Portugese ex-commando’s, reguliere troepen van het Zaïrese leger en guerrillastrijders van Daniel Chipenda en Holden Roberto.

    Lichtkogels trokken strepen door de nacht en niemand kon zeggen of die bij de feestelijkheden of bij het oorlogsgeweld hoorden. De hemel boven de stad was veranderd in een immense hinderlaag. Het lot van Luanda was zo onzeker dat veel delegaties die waren uitgenodigd voor de plechtigheden toch maar niet waren gegaan, met inbegrip van de Sovjet-Unie.

    De president sprak drie kwartier. Toen hij klaar was, hield het plein heel even de adem in. De president stond daar kaarsrecht in zijn blauwe pak, met doffe ogen achter zijn dikke brillenglazen en het trieste – of ironische? – lachje van altijd om zijn mond. Hetzelfde lachje als waarmee hij vier jaar later opgebaard zou worden.

    Het hele plein hield dus even de adem in. Zo stel ik me de scène tenminste voor (ik was er zelf niet bij). De kleine gestalte van de president midden op het podium en om hem heen een donkere massa van soldaten, genodigden en hoogwaardigheidsbekleders van het regime. Daartegenover op dat moment van stilte het anonieme volk.

    En toen brak de menigte uit in geschreeuw en stormde wild juichend naar voren, terwijl de cavalerie in beweging kwam om de tribune te beschermen. Voorover in haar bed van kikombo planken, had Lídia Ferreira het gevoel dat haar kamer overspoeld werd met wild gedrang en dat de arm van de zee opnieuw tot bij haar reikte.

     

    3

    Lídia do Carmo Ferreira werd in 1928 geboren in Chela, in een afgelegen vervallen boerderijtje, half verborgen tussen twee grote groene heuvels. Toen ze twee was, nam haar overgrootvader van vaderskant haar mee naar Luanda. Om die reden had Lídia geen enkel beeld bewaard van de plek, maar slechts vage gewaarwordingen, het gevoel van iets groens en machtigs.

    In 1988 vloog ik vanuit Luanda naar Lubango, in een militair vliegtuig met houten banken in de lengte van de romp en ronde raampjes vlak boven de bodem. We volgden de kustlijn in zuidelijke richting en kort voor Namibe draaiden we landinwaarts. Op mijn hurken, met mijn gezicht tegen het raam, zag ik dat de grond plotseling met een wonderbaarlijke sprong  de hoogte in rees en het landschap van kleur veranderde.

    De eerste avond in Lubango at ik met plaatselijke leiders van de mpla-jongeren. Een jongen met een breed gezicht en stug, koperkleurig haar kwam rechts naast mij zitten en stelde zich voor: hij heette Barbosa en kwam uit Chela. Ik vroeg hem of hij de familie van Lídia Ferreira kende. Barbosa legde zijn vork neer, keek me wantrouwig aan en zei: ‘Dat is mijn tante, maar ik ken haar helemaal niet. En dat hoeft ook niet voor mij.’

    Zijn reactie verraste me niet. In die tijd hadden heel veel lui liever nooit van haar gehoord. Na het eten kwam er een vent met logge gebaren naar me toe. Hij begon over het weer, wilde weten of ik goed tegen de kou ’s nachts kon, maar het duurde niet lang of hij zei: ‘Ik hoorde u straks met Barbosa over de familie van Lídia Ferreira praten.’

    Dat verraste me wel en ik dacht dat ik in de nesten zat. Ik keek de slijmbal recht in de ogen en zei dat ik Lídia Ferreira alleen als dichteres kende, maar dat ik had horen zeggen dat ze daar in de buurt was geboren. De vent knikte.

    ‘Jazeker, dat is ze,’ zei hij. ‘Mijn moeder was eng bevriend met haar.’

    Lídia had me nooit iets verteld over haar moeder. Wel vaak over haar oma, die uit Kongo afkomstig was, en vooral over haar opa, in feite haar overgrootvader, Jacinto do Carmo Ferreira. In 1954 had ze een paar maanden na zijn dood zelfs een kort gedicht aan hem gewijd:

    ‘Een warrige sneeuwwitte baard en je

    handen op je borst als bange vogels.

    Zo herinner ik mij jou, mijn blanke opa,

    onherroepelijk dood.

    Weet je wat ik zo aan je mis? Je oude

    helm van kurk en je stok van een stamhoofd.’

     

    4

    Dit is het verhaal van een wanhopige liefde. Het begon allemaal in 1926, toen Lubango een priester uit São Tomé als nieuwe pastoor kreeg. Hij heette Isaú da Conceição, was jong en mager en genegen tot mediteren en dichten. Hij hield van duistere grote woorden en zijn lange preken wezen onverbiddelijk op de korte duur van het leven. Als uitmuntende voordrager maakte hij zich met zijn warme, diepe stem algauw onmisbaar op de lange soirées van de plaatselijke bourgeoisie. En terwijl zijn zwarte huidkleur sommige deuren voor hem gesloten hield, gingen andere voor hem open door zijn hoedanigheid van pastoor.

    Op een van die soirées maakte Isaú da Conceição kennis met Francisca Barbosa, en hij liet zich verleiden door haar afgronddiepe ogen. De oma van de slijmbal, dona Assunção, een goedlachse matrone met de omvang van een huis droeg een van de lievelingsgedichten van Isáu aan me voor. ‘De maan staat hoog in het huis van de dood,’ zei ze, en ze probeerde de zware stem van de man uit São Tomé na te bootsen. Het was ‘De bruiloft van het graf’ van Soares de Passos. ‘Het heeft traag middernacht geslagen,’ voegde ik er op dezelfde toon aan toe, en ze keek me ronduit verschrikt aan. Ik legde uit dat ik ook een oma had gehad en dat leek ze erg grappig te vinden.

    Dona Assunção was bevriend geweest met Francisca Barbosa. ‘De stakker,’ zei ze, ‘ze was nog een kind toen de ellende toesloeg bij haar.’

    Dit is wat ze mij vertelde: Francisca woonde in Chão de Chela, in een verweerd groot huis waar alleen maar vrouwen woonden. Of liever gezegd generaties vrouwen. De twee oudste waren gitzwart, zonder enige onderlinge verwantschap, behalve dan dat ze beiden weduwe waren van een man uit Madeira genaamd Barbosa, een voormalig onderwijzer, winkelier en boer die naar Afrika werd verbannen als straf voor verkrachting. Die man was bijna een legende op de hele hoogvlakte van Huíla en ver daarbuiten, omdat hij, zo werd er gefluisterd, zijn vrouwen en drie halfbloed dochters verbood het huis te verlaten en met allemaal deed wat – zei dona Assunção – een man alleen mag doen met zijn echtgenote. En hij deed het niet eens met iedereen om de beurt maar liefst met allemaal samen. En toen hij kleindochters van zijn eigen zaad kreeg, een van elke dochter, ging hij met hen op dezelfde manier te werk en bij alle drie kreeg hij ook weer nakomelingen. En toen ging hij dood.

    In augustus 1907 arriveerden er drie uitgeputte, in lompen gehulde mannen in Chela. Ze waren gedeserteerd uit de Portugese legerkolonne die was uitgerukt om wraak te nemen voor de schandalige militaire ramp van Vau de Pembe, die zich drie jaar eerder had voltrokken, toen de Kwamata’s bevelhebber Pinto de Almeida met zijn troepen omsingeld hadden en hem, zijn zestien officieren en meer dan driehonderd soldaten hadden afgemaakt.

    Geen van de drie mannen wilde precies uitleggen waarom ze gevlucht waren. Uiteindelijk sprak een van hen, een donkere luitenant die zei dat hij César Augusto heette en uit Luanda kwam, uit naam van de twee anderen; hij legde uit dat ze doodop waren, stierven van honger en dorst en dat ze zich genoodzaakt voelden om op de boerderij te blijven tot ze volledig hersteld waren. Hij voegde eraan toe dat er een prijs op hun hoofd stond voor verraad aan het vaderland, maar dat ze het land dat ze verraden hadden niet als het hunne erkenden. ‘Ons vaderland is Angola,’ zou de halfbloed gezegd hebben.

    De twee oudste vrouwen liet het allemaal koud, de getinte dochters en kleindochters waren verbijsterd en de drie jongste grietjes, loom, lijkbleek en blond – zo blond dat je er bang van werd – begonnen te dansen terwijl ze zongen in een taal die ze zelf hadden verzonnen, waarbij ze de klinkers vervingen door toonhoogtes, zodat een en hetzelfde woord verschillende betekenissen kon hebben.

    Na een week stapten de soldaten op, althans twee van hen, want César Augusto ging niet mee: hij was stapelverliefd op de drie achterkleindochters van de man van Madeira. Ze behandelden elkaar als nichten, maar met uitzondering van de twee zwarte vrouwen waren het allemaal zowel nichten als zussen in dat huis. Op de jongsten, de stakkerds, lag de schande dat ze zowel dochter, kleindochter en achterkleindochter van de oude Barbosa waren.

    César Augusto begon het land te bewerken, en omdat hij jong en sterk was en erin geloofde, had hij in korte tijd de oude glans teruggegeven aan de sinaasappelbomen, water uit verre beken omgeleid en zaaide hij maïs en kafferkoren aan de voet van de heuvels.

    Op zekere dag echter ontdekten Leda, Dejanira en Polixena – dat waren de onhandige namen van de drie nichtjes – dat ze zwanger waren en César Augusto besloot zijn vader in Luanda geld te gaan vragen om het huis te verbouwen. In zijn euforie vergat hij dat hij veroordeeld was, hij vertrok op een mistige dag en kwam nooit meer terug.

    Maanden later vervulden de nichtjes wat het geheime lot van de familie leek te zijn en bevielen van drie mooie meisjes. Het laatste dat werd geboren, dochter van Dejanira, kreeg de naam Francisca en ontpopte zich algauw als de knapste van allemaal. Dona Assunção herinnert zich haar als een in zichzelf gekeerde puber die urenlang doodstil voor zich uit zat te staren in het halfdonker van een van de slaapkamers. Niemand heeft ooit begrepen hoe het Francisca gelukt is kennis te krijgen aan een man, zo zelden ging ze naar de stad, en dan altijd samen met haar zussen, tantes en oma’s. Toen haar menstruatie uitbleef en ze last kreeg van duizelingen en moest overgeven, en haar buik begon te zwellen, dacht Dejanira dat haar dochter een onbekende kwaal onder de leden had, of dat het grillen waren van een nukkige puber. Ze stapte naar de oudste van de betovergrootmoeders, nga Samba, een slavin die Barbosa uit Catete had meegebracht en die een grenzeloze eruditie leek te hebben op het vlak van helende spreuken en drankjes, en die vroeg haar om een ei te koken en haar daarna alleen te laten met het meisje. Het oordeel was kort en krachtig: Francisca was inderdaad ontmaagd en droeg een ziel in haar schoot. Een dikulundundu, preciseerde de oude vrouw, de geest van een wijze verre voorzaat.

    Dejanira, die door de verdwijning van César Augusto bars en verbitterd was geworden, trok zich met haar dochter terug in een van de slaapkamers, kleedde haar uit en ranselde haar af met een zweep die nog van de oude Barbosa was geweest. Het gegil van haar moeder, nichtjes en zussen, tantes en oma’s maakte haar woede alleen maar groter. Toen ze ten slotte lijkbleek naar buiten kwam, kende ze de naam van de verleider. ‘Het was dat pastoortje,’ zei ze met een spookstem.

    Ifigénia, de dochter van Polixena, profiteerde van de opschudding die de hele dag aanhield om zich te onttrekken aan het moederlijk toezicht en holde naar Maria da Assunção, die een kilometer of vijf verderop woonde.

    ‘Ifigénia gaf me een brief van Francisca, of ik die naar de pastoor kon brengen.’ Dona Assunção lachte de paar tanden die ze nog had bloot, alsof ze het tafereel weer voor zich zag. ‘Maar ik had meteen door dat daar hommeles van zou komen en weigerde.’

    Ifigénia jammerde en bedelde echter net zo lang tot Maria da Assunção toch toegaf en Francisca’s boodschap naar de pastoor bracht.

    ‘Had ik niet moeten doen. Hij las de brief waar ik bij stond en was totaal van de kaart.’

    Hij stamelde een paar woorden, keerde Maria da Assunção de rug toe en liep de kerk in. Het was bijna donker. De volgende morgen sprong hij in het ravijn van de Tundavala-rotswand.

    Toen de schone Francisca dat hoorde, werd ze gek van verdriet. Ondanks haar zwangerschap weigerde ze dagenlang te eten, waardoor ze zo mager werd dat het licht door haar heen drong en je de kleine feut kon zien zwemmen in een maanachtige zee. Gelukkig was er de machtige kennis van nga Samba, die erin slaagde haar met kruiden en poedertjes haar levenslust terug te geven. Maar niet voor lang, want onmiddellijk na de geboorte van het kind – een meisje – vertikte Francisca het opnieuw om te eten en verzonk ze in een staat van totale apathie. Op zekere avond wikkelde ze een kletsnat dekentje om zich heen en viel in slaap. De volgende morgen werd ze wakker met een lichte hoest, ze bleef hoesten en meer zuchten dan ademhalen, totdat haar lichaam alle inhoud verloor en ze de ramen dicht moesten doen en haar vastbinden aan het bed om niet meegesleurd te worden door de avondbries.

    Toen ze stierf, was ze al zozeer beroofd van haar bestaansvorm dat ze haar haar opvallendste kleren moesten aantrekken, haar over haar hele lijf parfumeren en haar haren en nagels moesten verven met felle kleuren om geloofwaardig te maken dat ze ooit tot deze wereld had behoord.

    Voor ze stierf gaf Francisca nog een naam aan haar dochter: Lídia. Maanden later dook de vader van luitenant César Augusto, Jacinto do Carmo Ferreira, op in Chela met het nieuws van zijn dood. Hij vertelde dat César Augusto achttien jaar tevoren vermoord was in het verloop van een warrige nationalistische samenzwering. Hij zei dat zijn zoon een held was. Dona Assunção kon zich hem nog goed herinneren: ‘Een grote oude man, sterk en taai ondanks zijn leeftijd. Hij had een missionaris kunnen zijn, maar hij praatte alsof hij iemand van ons was.’

    Jacinto do Carmo Ferreira legde uit dat hij zijn kleindochters kwam halen. Hij was oud, had enigszins fortuin gemaakt maar voelde zich erg eenzaam, en dus had hij besloten om al zijn nakomelingen om zich heen te verzamelen. Antónia en Ifigénia, de dochters van Leda en Polixena, waren opgetogen. Luanda was voor hen de eenentwintigste eeuw, het begin van de wereld. Leda, Polixena en de andere vrouwen moesten echter niets hebben van het idee. Jacinto do Carmo Ferreira voerde aan dat de meisjes in de hoofdstad de allerbeste opvoeding en vorming zouden krijgen en dat ze natuurlijk regelmatig op bezoek zouden mogen komen in Chela. Hij voegde eraan toe dat hij bereid was om in het levensonderhoud van alle vrouwen te voorzien en de boerderij op zijn kosten te laten opknappen. Het was allemaal nutteloos. De vrouwen brachten ertegenin dat ze zelf heel goed in staat waren om de kinderen groot te brengen en in hun onderhoud te voorzien. Jacinto do Carmo Ferreira werd kwaad en uitte dreigementen. Uiteindelijk kwamen ze tot een akkoord: Antónia en Ifigénia zouden in Chela blijven, maar het weesje mocht hij meenemen.

    En zo vertrok Lídia naar Luanda.

  • Details