Nerveuze gejaagdheid - Paul Beers en Ingeborg Dusar

Nerveuze gejaagdheid

 15,00

  • Synopsis

    Essays over het werk van Bachmann vijftig jaar na haar dood

    In Nerveuze gejaagdheid. Ingeborg Bachmann door de jaren heen zijn de essays verzameld die haar vaste vertaler Paul Beers en de Vlaamse germaniste Ingeborg Dusar in de loop der tijd over haar werk geschreven hebben.

    Naast haar proza worden haar gedichten en essays behandeld, alsmede haar nalatenschap in het algemeen.

    Het boek wordt aangevuld met een tekst die Heinz Bachmann, Ingeborg Bachmanns broer, zevenenveertig jaar na haar overlijden over haar schreef.

    Nerveuze gejaagdheid geeft een compleet beeld van de intrigerende auteur en is tegelijkertijd een ideale introductie op haar werk.

  • Recensies

    ‘Ik vond het geweldig. De vogels, de ruimte, het zorgvuldig nadenken over tijd en verlies… ze is een fantastische schrijver.’ Max Porter

    ‘Weer een betoverend, melodieus werk van een schrijver die opereert in een landschap dat ze helemaal zelf heeft gecreëerd.’ Sunday Independent

  • Fragment

    Paul Beers – Nerveuze gejaagdheid
    Over het werk van Ingeborg Bachmann

    Op 17 oktober 1983 is het tien jaar geleden dat de Oostenrijkse schrijfster Ingeborg Bachmann in Rome aan de gevolgen van een brandongeval overleed. Was dat overlijden nog ‘klein nieuws’ ook in de Nederlandse kranten, daarna is het opvallend stil geweest rond deze schrijfster, die tijdens haar leven toch genoeg aandacht had getrokken. Maar er lijkt een kentering op komst. Die Zeit wijdde in oktober 1981 een groot artikel aan haar naar aanleiding van het feit dat haar roman Malina tien jaar daarvoor was verschenen, en in 1982 verscheen bij Löcker Verlag onder redactie van Hans Höller een bundel gedegen essays onder de titel Der dunkle Schatten, dem ich schon seit Anfang folge, met als ondertitel ‘Ingeborg Bachmann – Vorschläge zu einer neuen Lektüre des Werks’.
    ‘Een nieuwe lezing’? Dat is polemisch bedoeld tegen een aantal eerdere aan Bachmann gewijde essays uit de jaren zestig en zeventig, waarvan sommige volgens Höller bijna uitsluitend oog hadden voor de esthetische aspecten van haar poëzie, terwijl andere kritiek meenden te moeten uitoefenen op Bachmanns vermeende gebrek aan maatschappelijk engagement. Ook Ria Enders signaleert in Die Zeit dat de kritiek van de jaren zeventig, die met Malina weinig raad wist, de geschiedenis in zal gaan als die van een ‘fetisj-achtige concentratie op maatschappelijk-politieke verschijnselen’. Tegen deze eenzijdigheid en kortzichtigheid wilde de nieuwe essaybundel zich richten en opwekken tot een kritiek die zich niet in de eerste plaats tegenóver het werk plaatst, maar er een kritische relatie mee aangaat die zowel oog heeft voor de esthetische als voor de tijdbepaalde, vrouwgebonden aspecten ervan.
    Maar ik loop te ver vooruit, want over wat voor werk gaat het eigenlijk? Over een uitzonderlijk veelzijdig en indringend oeuvre dat in verschillende golfbewegingen en wisselend naar genre gespannen ligt tussen de jaren 1953 en 1973. In 1953 debuteerde Bachmann op zevenentwintigjarige leeftijd met de dichtbundel Die gestundete Zeit, een bundel die zozeer de aandacht trok dat hij haar een coverstory in Der Spiegel opleverde. Of was het meer dat ze een jonge vrouw was met kortgeknipt ‘existentialistisch’ haar, opstaande kraag en knalrode mond? Hoe dit ook zij, het werk zelf vertoont nooit een spoor van effectbejag of modieusheid, het is en blijft doortrokken van een grote ernst, haar relatieve beroemdheid heeft haar innerlijk niet aangetast.
    In 1956, ze is dan dertig, volgt haar tweede poëziebundel, Anrufung des Grossen Bären. Ze krijgt er een prijs voor, zoals dat in het vervolg met bijna al haar publicaties het geval zal zijn. Er volgen enkele hoorspelen, radio-essays en verschillende libretti, alle bij muziek van Hans Werner Henze. Maar de dichtader droogt op. Van 1957 tot 1961 telt het Verzameld Werk twaalf gedichten, van 1964 tot 1967 nog slechts zes.
    In 1961 is inmiddels de verhalenbundel Das dreißigste Jahr verschenen, een bundel die, geschreven in een sterk beeldend en gedragen proza, in tal van opzichten nog de hand van de dichteres verraadt. Het sterkst gaat dat op voor het autobiografisch getinte ‘Jugend in einer österreichischen Stadt’ en ‘Undine geht’, maar ook de overige verhalen getuigen ervan. De bundel kent een grote verscheidenheid aan thema’s: de jeugd, de oorlog en de naweeën ervan, het keurslijf van de volwassenheid, het echec van een bizarre opvoeding, de liefde tussen twee vrouwen, en in ‘Ein Wildermuth’ de vraag ‘wat is waarheid’, toegespitst op een moordzaak waarin de schuld van een naamgenoot van rechter Wildermuth ter discussie staat. Maar wat zegt een inhoudsopgave? Beslissend zijn de intellectuele diepgang en de bedwongen emotionaliteit waarmee deze inhouden vorm zijn gegeven in een geconcentreerd proza met onmiskenbaar eigen toon.
    Het is interessant te zien hoe Bachmanns literaire taal zich meer en meer ontwikkelt in de richting van het zuivere proza. Das dreißigste Jahr is zo een tussenstation op de weg, waarvan de in 1972 gepubliceerde verhalenbundel Simultan het eindpunt is. Maar al is Bachmanns taal steeds ‘onversierder’ geworden en het verhaal dat verteld moet worden steeds belangrijker, dat wil niet zeggen dat er nu van een rechtlijnig proza sprake is. Integendeel, haar roman Malina uit 1971 geldt terecht als haar moeilijkste, meest duistere werk. De moeilijkheid ligt hier echter niet zozeer op het vlak van de taal zelf als wel in wat er achter de taal ligt, in het feit dat er traumatische ervaringen moeten worden uitgesproken die in het eerdere oeuvre nog niet aan bod lijken te zijn gekomen. Malina (de naam van een man tussen haakjes) wordt gedragen door een vrouwelijke ik-figuur die psychisch op de rand van de afgrond balanceert, en de roman daarmee op de rand van het zegbare.
    Of de ik ook de schrijfster is? Daar zijn vele aanwijzingen voor, en de tastbaarste is wel deze dat in haar kamer een aantal papieren ligt waarop staat ‘Drei Mörder’ en zelfs ‘Todesarten’. Bachmann zelf zegt ervan: ‘Malina is uitdrukkelijk een autobiografie, maar niet in de traditionele zin.Een geestelijke, denkbeeldige autobiografie. Deze alleenspraak, deze nachtelijke existentie heeft niets te maken met de gangbare autobiografie waarin bepaalde mensen hun levensloop en avonturen vertellen.’
      Malina staat overigens niet op zichzelf, maar was geconcipieerd als een van drie romans die tezamen de cyclus ‘Todesarten’ moesten vormen. Die term is waarschijnlijk ontleend aan de door Bachmann bewonderde Brecht die in Me-ti, Buch der Wendungen schrijft: ‘Viele Arten zu töten – Er zijn vele manieren om te doden. Je kan iemand een mes in zijn buik steken, iemand het brood uit de mond stoten, iemand een slecht huis toewijzen, iemand in zijn werk afbeulen tot hij erbij neervalt, iemand tot zelfmoord drijven, iemand de oorlog in sturen, enz. Slechts weinig hiervan is in onze staat verboden.’
    Leggen we dit naast het voorwoord dat Bachmann uitsprak toen zij al in 1966 in Duitse steden voorlas uit Der Fall Franza, een van de beide onvoltooid gebleven romans van de cyclus: ‘Onder de manieren waarop wij kunnen sterven (Todesarten) vallen ook de misdaden. Dit is een boek over een misdaad.’ Het kan toch niet zo zijn, zegt zij, dat na de oorlog ‘het virus misdaad’ plotseling uit de wereld verdwenen zou zijn. Het is alleen maar veel moeilijker geworden misdaden te plegen, ‘en daarom zijn deze misdaden zo verfijnd dat we ze nauwelijks kunnen opmerken en begrijpen, hoewel ze dagelijks in onze naaste omgeving worden begaan.’ In ‘Todesarten’ heeft Bachmann zich tot taak gesteld enkele van deze misdaden onder het vergrootglas te leggen.
    In Malina lijkt het noodlot niet zozeer belichaamd in de mannelijke hoofdpersonen Malina en Ivan als wel in ‘Der dritte Mann’, de vaderfiguur die in dromen de vrouwelijke hoofdpersoon teistert. Niet toevallig vormt het hoofdstuk waarin hij verschijnt de overgang tussen ‘Glücklich mit Ivan’ en het laatste hoofdstuk ‘Von letzten Dingen’, waarin de Ik meer en meer desintegreert. De diepste oorzaak hiervan lijkt te liggen in het herleven van de trauma’s uit het verleden die nooit overwonnen kunnen worden. De vaderfiguur is zo de verantwoordelijke voor het totale gebrek aan innerlijke zekerheid waaronder de Ik lijdt. Dat maakt haar weer des te afhankelijker van haar relaties met Malina en Ivan die beide ontoereikend zijn zonder dat hen duidelijk schuld treft.
    In Der Fall Franza is Franziska Ranner ‘der Fall’ van haar echtgenoot, een vooraanstaand psychiater in Wenen die zijn inmiddels derde echtgenote tot psychiatrisch ‘geval’ heeft gedegradeerd. Hier is het duidelijk dat de partner de vrouw stelselmatig heeft uitgehold en vernederd, tot zij in een kliniek werd opgenomen. De roman begint als zij zich met haar vijf jaar jongere broer Martin terugtrekt in het vroegere ouderlijk huis in Karinthië om enigszins op verhaal te komen. Met hem vertrekt ze naar de Soedan en Egypte, waar ze een Duitse arts, van wie ze weet dat hij in de oorlog dodelijke injecties heeft gegeven, om eenzelfde injectie vraagt: ‘Ik kan het niet meer uithouden, ik kan niet meer verder.’ Maar hij weigert en onttrekt zich aan een verdere confrontatie. Bij een bezoek aan de piramide van Gizeh – haar broer is elders – wordt ze lastiggevallen door een exhibitionist, en in haar kwetsbaarheid is dit de druppel. Het herinnert haar aan een soortgelijke ervaring in de bibliotheek van Wenen, het herinnert haar aan haar man, en nadat zij door de vreemdeling al met haar hoofd tegen de piramide is gestoten, herhaalt ze dit met alle kracht zelf en bezegelt daarmee haar lot. Zo staat heel Bachmanns latere werk in het teken van de kwetsbaarheid, de psychische labiliteit van de altijd vrouwelijke hoofdpersonen.

    Uiterst bevreemdend is het te constateren dat geen enkele Nederlandse uitgever het gewaagd heeft om in de afgelopen tien jaar (1973-1983), waarin een overvloed aan Duitstalige literatuur is vertaald, ook maar één boek van Ingeborg Bachmann te publiceren. Alleen uit de bundel Das dreißigste Jahr zijn enkele verhalen in het Nederlands vertaald. Nu er echter in Duitsland en Oostenrijk van een wederopleving sprake is, het Verzameld Werk bij Piper in een zeer betaalbare Sonderausgabe verschenen is en ook alle afzonderlijke titels in pocketvorm verkrijgbaar zijn, zal het denkelijk niet lang meer duren voor ook de Nederlandse lezer in zijn eigen taal met Bachmann kan kennismaken.
    Hoezeer Bachmann opnieuw in de belangstelling staat, wordt ook bewezen door het feit dat haar Duitse uitgever Piper onlangs twee boeken heeft uitgebracht die de persoon Bachmann dichter bij de lezer brengen. Het zijn een bundel met interviews, Wir müssen wahre Sätze finden, en het fraai uitgegeven Bilder aus ihrem Leben. Het laatste boek kan zelfs uitstekend dienstdoen als introductie tot persoon én werk, omdat de vele foto’s en documenten vergezeld gaan van zorgvuldig gekozen citaten uit haar poëzie, proza en interviews. Eerst zijn er de foto’s van het gezin en van haar geboorteplaats Klagenfurt en omgeving (1926-1945), daarna de studietijd in Wenen (1946-1953), vervolgens haar eerste periode in Italië, tijdens welke haar twee dichtbundels verschenen (1953-1957). Rond haar dertigste jaar huist zij afwisselend in München, Zürich en Rome (1957-1963), waarna zij op uitnodiging van de Ford Foundation twee jaar in Berlijn doorbrengt (1963-1965). Van dan af tot aan haar dood verblijft zij hoofdzakelijk in Rome (1965-1973) en staat haar leven bijna geheel in het teken van de romancyclus ‘Todesarten’.
    De foto’s laten haar vele gezichten zien, van jeugdig en open tot vermoeid, gekweld en naar binnen gekeerd. Raadselachtig is het verschil tussen de laatste foto, waarop ze eruitziet als de dame van eind veertig die ze is, en foto’s uit nagenoeg dezelfde periode wanneer ze in gezelschap is en zeker tien jaar jonger toont. Het maakt begrijpelijk waarom Heinrich Böll zijn herdenkingsartikel na haar dood de titel gaf: ‘Ich denke an sie wie an ein Mädchen’, want dat is de indruk die dit fotoboek ook bij mij achterlaat.
    De lezer van Bachmanns werk, van dit fotoboek en van de interviews kan zich maar moeilijk aan de indruk onttrekken dat de schrijfster gaandeweg kapot is gegaan aan haar inleving in de verschrikkingen van oorlog en fascisme, zowel in het groot als in het leven van alledag. Bij de foto waarop Hitler in 1938 vanaf een balkon in Klagenfurt de burgers toespreekt, lezen we: ‘Er is één bepaald moment geweest dat mijn kinderjaren heeft verwoest. Het binnenmarcheren van Hitlers troepen in Klagenfurt. Het was iets zo ontzettends dat met die dag mijn herinnering begint: door een te vroege pijn zoals ik die later misschien nooit meer in die mate heb gekend.’ En een van de laatste foto’s in het boek laat het met gras begroeide perron van de spoorlijn in Auschwitz zien; in mei 1973 bracht Bachmann voor het eerst een bezoek aan Polen, en hoewel het land een positieve indruk op haar had gemaakt, was ze volkomen sprakeloos na haar lijfelijke bezoek aan de vernietigingskampen.
    Het interviewboek, dat in chronologische volgorde haar creatieve periode van 1953 tot 1973 doorloopt en waarin successievelijk al haar gepubliceerde werken ter sprake komen – een babbelboek is het natuurlijk niet –, krijgt een hardere toon als Malina in 1971 verschenen is. Naast veel verhelderends over het dubbelgangersmotief in de roman (Malina als het mannelijk alter ego van de vrouwelijke Ik) en over de vaderfiguur in het middendeel (de vader als verpersoonlijking van alle maatschappelijk geweld), formuleert ze keer op keer het thema dat aan Todesarten ten grondslag ligt: ‘Het is een grote vergissing te denken dat er alleen in een oorlog gemoord wordt of in een concentratiekamp – er wordt midden in de vrede gemoord.’
    Natuurlijk komen ook vele andere onderwerpen aan bod: de vrij rigoureuze overgang van het schrijven van gedichten naar het schrijven van proza, de grote rol die muziek speelt in haar leven, het bijzondere belang van de compositie bij het maken van haar boeken, haar liefde voor Italië en de haat-liefde voor Oostenrijk; vooral ook haar overtuiging dat vrouwen gelijkwaardig zijn aan mannen, ‘dat ze precies even bekwaam zijn, dat ze zelfs minder ijdel zijn, dat ze tot grotere prestaties in staat zijn dan mannen. Dat ze geen medelijden nodig hebben en tot elk offer in staat zijn.’ Een enkele keer valt er ook een anekdote te beluisteren: voor de feestbundel bij zijn zeventigste verjaardag vroeg Heidegger Paul Celan en Ingeborg Bachmann als enige dichters om een bijdrage, beiden weigerden. Geen anekdote is het meer te noemen dat Bachmann een essentiële rol blijkt te hebben gespeeld bij het doen uitgeven van Wittgensteins werk in het Duitse taalgebied. En zo is er meer, veel meer.

    + + +

    Kort na dit artikel bleek uitgeverij Manteau bereid Bachmanns prozawerk te gaan publiceren, waarvoor ik als vertaler werd aangezocht. De kop was eraf, ik had immers uit de bundel Das dreißigste Jahr (1961) voor De Revisor al het eerste, meest autobiografische verhaal, ‘Jeugd in een Oostenrijkse stad’ vertaald. En kort voordat deze bundel in vertaling verscheen, publiceerde De Revisor in augustus 1984 opnieuw een drieluik over Bachmann: een essay van de Vlaamse Ingeborg Dusar over deze verhalenbundel onder de titel ‘De taal van de sprakeloosheid – Ingeborg Bachmanns verhalenbundel Het dertigste jaar’, gevolgd door het lange verhaal ‘Onder moordenaars en gekken’ en mijn hierop aansluitende artikel ‘Op jacht naar het blauwe wild’.

  • Details