Hoe ik de vissen ontmoette

 22,50

  • Synopsis

    Het meest antidepressieve boek ter wereld

    Hoe ik de vissen ontmoette zijn de ontroerende memoires van de Joods-Tsjechische schrijver Ota Pavel. Hij neemt ons mee naar zijn onbezorgde jeugd en de magische tijd waarin de wereld gevuld leek te worden met het vissen langs rivieren en rond meren in het bijzijn van twee sprankelende verhalenvertellers: zijn vader en zijn oom Prošek. Achter de zonnige, liefdevolle anekdotes over de natuur en het vissen verzamelen zich de schaduwen van de donkere tijden die Pavel de rest van zijn leven zullen achtervolgen.

    Het tedere Hoe ik de vissen ontmoette gaat over het streven naar geluk en vrijheid waardoor we de grootste catastrofes van de geschiedenis kunnen overleven, maar het is boven alles een gepassioneerd en aangrijpend pleidooi voor vissen, leven en liefde.

    Met een voorwoord van Jan van Mersbergen

  • Recensies

    ‘Een juweel van een boek.’
    NRC (●●●●●)

    ‘Samen met palingen en elritsen glippen ook existentiële bespiegelingen Ota Pavels memoires binnen.’
    De Standaard (*****)

    ‘De beschrijvingen van de vissen zijn stuk voor stuk prachtig.’
    Mappalibri 

    ‘Het zijn absurde parabels, afwisselend hilarisch, verontrustend en mysterieus.’ The Guardian

    ‘Ik raad u met drang aan dit boek te lezen.’ Adam Thirlwell, New Statesman

  • Fragment

    concert

    Voor elke visser is het hoe dan ook het beste om het al als jongen of meisje door een vader, een oom of een veerman in de geheimen van het vissen ingewijd te worden. Bij ons was het de veerman Karel Prošek uit Luh bij Branov die geleidelijk aan onze oom werd.

    Hij leerde niet alleen mijn broers Hugo en Jirka en mij vissen, maar ook onze fraaie vader. Oom Prošek was vermoedelijk net als de watermannen in de rivier de Berounka geboren en was met hoogwater in Luh beland. Hij had een prachtige dragondersnor en een galmende stem, en hij was ook nog goedgebouwd. Een alleskunner. Hij kon ploegen en zaaien, koeien melken, stamppot maken, buiten het seizoen eekhoorntjesbrood en boleten vinden, de veerdienst in bedrijf houden bij hoogwater, manden vlechten, een ree schieten, mensen en verkleumd wild redden, domme figuren een klap verkopen, en hij kon lachen. Bij hoogwater had hij een paar keer de vroedvrouw Flýbert met haar onmisbare koffertje overgezet. En hij wist ook hoe je moest vissen. Tijdens maanverlichte nachten spietste hij ze vanaf zijn bootje aan een vijftand, grondle genaamd; hij zette fuiken, gooide lijnen uit en voor de vorm viste hij ook als een heer met een hengel.

    Dat was nog in de tijd van het oude Habsburgse Rijk, toen heer Max Egon Fürstenberg op kasteel Křivoklát zetelde en van een pittige goulash zat te smullen met bier van Rakovník erbij. Als beste visser van de streek had Prošek toestemming van hem om langs de hele rivier met alle middelen te vissen. Enkel palingen, met vlees als lotusbloemen, moest hij afgeven op het kasteel. Hij gebruikte daarvoor een zak die zijn vrouw Karolína van een laken had gemaakt. Langs de Berounka lopend bracht hij ze levend en wel naar het kasteel. De poort ging voor hem open als was hij een ridder. Hij schudde de palingen uit in een bepekte, met water gevulde houten kuip en kreeg daar soms een gouden munt voor. Een munt die op de zon leek en waar de keizer op stond.

    Nadat de heer in zijn koets achter vier vreemde heuvels en vier vreemde rivieren was verdwenen, mocht Prošek niet langer met alle middelen vissen en werd hem te verstaan gegeven dat één manier voldoende was, en wel met een hengel.

    Prošek had een lange gele hengel van bamboe. Een simpele, zonder molentje. Hij liep stroomopwaarts zodat de vissen hem niet zagen en af en toe gaf hij zijn hengel een zwieper; ook zijn dragondersnor maakte dan een zwieper en daarom werd deze manier van vissen ‘zwieperen’ genoemd. In die tijd arriveerden wij daar met onze wagen. Vader Leo, moeder Herma, mijn broers Hugo en Jirka, en ik. Dat was ons voltallige gezin. We volgden Prošek vanaf de elzen aan de overkant. Hij bewoog zich over de gladde keien voort als een jagende otter. De dobber kwam precies op de aangewezen plekken terecht. En de vissen? Die leken als vanzelf uit het water te springen. Zilveren rietvoorns met een rood staartroer aan hun kontje en elegante barbelen met snorren. Dikbuikige blankvoorns uit stil water en serpelingen uit de stroming. Ze gleden het net in, het was gedaan met hun vrijheid, hun heer en meester was gekomen, de koning van de stropers.

    Vader riep enthousiast: ‘Herma! Wat een concert! Hij lijkt maestro Kubelík wel met zijn baton.’

    En onmiddellijk verrezen in mijn hoofd rijen stoelen langs de hele oever, waarop heren in Engelse geruite plusfours en dames in roze hoepelrokken zaten. Ze applaudisseerden en slaakten bij elke vis een zucht: Messieurs, mesdames, dit is ware kunst.

    Prošek ving de laatste vis, stopte hem in het uitpuilende leefnet, stak een sigaretje op en maakte een buiging.

    De tribunes verdwenen en hij waadde door de ondiepe rivier naar mijn vader toe. Ze mochten elkaar meteen, omdat vader ook een mooie snuiter was. Hij kon net als Prošek domme figuren een klap voor hun kop verkopen. En wat hij niet kon leerde Prošek hem wel. Prošek de rouwdouwer viel bij vader in de pul, omdat vader altijd vond dat je aan nette mensen geen reet had. Hij sprak met Prošek af dat we de zomervakanties in het veermanshuis zouden doorbrengen en nergens anders.

    de zwarte snoek

    Ik was een jaar of zes. Meestal mocht ik niet mee met mijn broers. Ik was te min voor hen, vonden ze. Ik sloeg hun verzetjes van een afstandje gade. Meestal stond ik op de oever van de Berounka op mijn duim te zuigen. Het liefst gingen Hugo en Jirka naar een eilandje om met hun handen tussen het groene wier vissen te vangen. Hugo was een knappe en fijnzinnige jongen. Jirka was een mannetjesputter en een boef, hij ging met Jan en alleman op de vuist.

    Op het eilandje groeide lang, betoverend mooi groen wier dat leek op het warrige haar van de rivierwaterman Oskar. De haren wapperden met de stroom mee alsof hij daar verdronken in het gele zand lag. Soms groeiden er bloemetjes aan het wier, ik weet niet meer wat voor kleur ze hadden, misschien witroze als een bruid. Het was er ondiep en als in een weide graasden in het wier eenoogkreeftjes en waterluizen. Barbelen kwamen hier samen met andere vissen en hapten naar de insecten terwijl ze smakten als zwijnen. Op dat moment verschenen mijn broers met enkel een sportbroekje aan ten tonele en tastten rond in het wier tot ze het koude lijf van een vis voelden. De vis verstijfde, schoot ervandoor, een van mijn broers herpakte zich en dook erachteraan, greep mis, water spatte in het rond, hij schreeuwde. Net een rodeo.

    Op een keer stuitten ze in het wier op een reusachtige vis. Aanvankelijk dachten ze dat het een aangespoelde boomstam was. Maar het was een zwarte snoek, die was hiernaartoe afgeslagen achter de kleine visjes aan en kon geen uitweg meer vinden. Het leek wel een torpedo toen die ervandoor schoot. Het water spatte alle kanten op. Hugo schreeuwde: ‘Sta daar niet te niksen en kom helpen!’

    O, nu was ik dus opeens wel goed genoeg voor ze. Maar ik voelde er niks voor. Ik liep langzaam naar het wier toe. De snoek laveerde heen en weer, kwam vlak voor me en stopte. Ik zag hem ademhalen, hij keek me met wrede ogen aan en zijn halfgeopende bek zat vol tanden. Hij wilde me opvreten. Ik begon te snotteren. Hij demarreerde. Sprong. Hij vloog over het ondiepe stuk en verdween in het diepe. Jirka zei tegen me: ‘Stommerd! Je kon hem zo pakken! Je hoefde hem alleen maar achter in zijn nek te knijpen!’

    In werkelijkheid waren we allemaal opgelucht dat hij gevlogen was. Mijn broers hadden hem ook niet aangeraakt. Dit voorval leek wel een voorbeschikking, alsof die reusachtige snoek onze schikgodin was. Zou iemand van ons ooit een echt grote vis vangen? Misschien is het ons niet vergund omdat we toen niet dapper waren.

    mijn eerste vis

    Prošek keerde aangeschoten terug van de kroeg Anamo en zong lustig soldatenliedjes. Hij kende er veel, in de oorlog had hij in Servië gevochten. In zijn zij was een granaatscherf blijven zitten, maar zodra hij een paar borrels ophad, had hij er geen last meer van. Toen hij met zijn boot bij ons aanlegde, gaf hij Holan de herdershond een kus op zijn snuit en ging onder de geurende acacia zitten.

    Ik stond toen bij het veer, ik mocht weer eens niet mee met mijn broers, ze namen liever een meisje mee, Dáša, de dochter van Béďa Peroutka, die me in het geheel niet zag staan.

    Oom Prošek keek me met zijn groene ogen aan: ‘Kom hier, pikkie!’

    Langzaam slenterde ik naar hem toe, hij mocht me niet zo erg. Jirka was zijn favoriet, dat was een schoffie naar zijn aard. Ik was de jongste, het moederskindje. Prošek nam me onderzoekend op en haalde een zure bom uit zijn smoezelige zak: ‘Hier.’

    Ik nam mijn duim uit mijn mond en stak er de zure bom in. Hij volgde me met zijn blik. Toen haalde hij een heupflesje tevoorschijn. ‘Hier, neem een slok,’ droeg hij me op.

    Er zat niets meer in, maar ik keek voldaan. De afwezige drank bracht ons dichter bij elkaar. Hij stond op en gebaarde dat ik hem naar de schuur moest volgen. Hij pakte een lange hazelaartak en zei: ‘Ik ga een hengel voor je maken. Ik heb hem hier al een tijdje voor je liggen.’

    Hij haalde een scherp mes uit zijn zak en maakte een jaap hier en een jaap daar, en ik keek naar zijn afgebeulde handen waaraan een vinger ontbrak, die hij er eigenhandig af had gesneden bij het snoeien van wilgentenen voor manden. Ik zag zijn gezicht, verwrongen van de pijn, de granaatscherf in zijn zij speelde weer op. Maar de drank tegen de pijn was op. Hij was klaar met de hengel. Toen wist ik niet dat dit mijn waardevolste hengel was, nu wel. Het was de hengel van mijn jeugd, waarbij de latere modellen van Amerikaanse en Japanse makelij verbleekten. Hij bond er een vislijn aan en maakte er een ganzenveer en een haakje aan vast. Toen zei hij: ‘Bij het eiland zitten solitaire baarzen. Ga daar maar naartoe, pikkie, en gooi hun stekeltjeskapsel in de war. Ik blijf hier op je wachten.’

    Hij rolde zich op zijn zij en Holan legde zijn kop in zijn schoot. Over een paadje kwam ik bij het eiland. Het liep tegen het middaguur, er stond een lekker warm zonnetje. Ik spietste een worm aan de haak en gooide mijn lijn uit. Ze beten niet, je zag enkel blauwe libellen op gele plompen zitten en ergens in een kronkel van de rivier smulden smakkende kopvoorns. De witte veer lag roerloos op het water, als een witte boot bij windstilte. In gedachten hees ik de zeilen en beval de kapitein om uit te varen, om te worden voortgetrokken door een bonte vis. Maar de veer bleef daar maar drijven; mijn ogen vielen dicht, slechts af en toe gluurde ik met één oog of mijn witte boot al was uitgevaren.

    Opeens trilde de veer en in het water eromheen verscheen een kring. En nog een en nog een, alsof het signalen waren uit onmetelijke waterdiepten. Iemand was met de boot aan het spelen en stoeien, alsof telkens de v-snaar van een motor begon te draaien. Het was dus geen zeilboot maar een witte motorboot. De veer begon te steigeren, hij ging op zijn kop staan en stak zijn poten in de lucht als een half ondergedoken eend. Op dat moment omklemde ik krampachtig de hengel. Het was vast een baars met stekels, die hier in zijn eentje woonde. De veer deed ondertussen oeps!, en verdween. Maar je kon zien dat hij onder water in de richting van de gele plompen trok. Ik zette de lijn vast. De hengel kromde zich tot een boog en voor het eerst van mijn leven voelde ik het zalige trekken van een vis. Na een machtige tweestrijd doemde er een stekelige bek op. Het was een baars en hij was zo groot als een roodgeruite pet, maar hij was ook nog olijfgroen met donkere strepen. Hij voerde zijn rode vinnen als oorlogsvaandels en door zijn hoge rug leek hij op een stier. In plaats van ogen had hij levende gouden muntjes en op zijn rug staken opstaande lansen uit. Dit was geen vis, dit was een draak, een geharnaste ridder met een rode pluim op zijn helm.

    Ik trok hem de kant op, in het gras, en ging boven op hem liggen zodat hij niet kon wegglippen. We waren allebei knokkende jongens. Toen droeg ik hem triomfantelijk naar het veer. Ik prikte me aan zijn lansen en er welde een beetje bloed op uit mijn vingers. Ik bedacht dat oom Prošek me vanaf vandaag net zo zou mogen als Jirka. Prošek zat op het bankje en dronk geitenvermouth – melk – om de drank te verdrijven. Ik kreeg een complimentje van hem: ‘Goed gedaan, hoor.’

    Hij vilde de baars en spijkerde de kop en de huid aan de schuurdeur, zodat iedereen kon zien dat in Luh bij Branov een nieuwe visser was geboren.

    Ik pakte een melkkruk en zat dagenlang onder de trofee. Als er iemand langskwam om het veer te nemen, kuchte ik en snoot mijn neus om hem op de baars te attenderen. Ik oogstte een hoop roem. Ook Dáša, de dochter van Béďa Peroutka kwam voorbij. Ik kreeg van haar een kus op mijn wang en ze zei: ‘Je bent een echte kanjer.’

    Op een nacht echter was mijn trofee spoorloos verdwenen. Misschien had Andělka de kat hem opgegeten. Maar het leek er meer op dat mijn geliefde oom Prošek hem van de deur had gehaald. Hij moest inmiddels wel zijn buik vol hebben van mijn snoeverige gedrag en had weer een hekel aan me gekregen.

  • Details
    • Aantal bladzijden 140
    • NUR-code 302
    • Oorspronkelijke titel Jak jsem potkal ryby
    • Uitvoering Paperback met flappen
    • Verschijningsdatum 4 juni 2023
    • ISBN 9789083274362
Uitgeverij Koppernik Boeken Ota Pavel Hoe ik de vissen ontmoette