De uitverkorene

 22,50

  • Synopsis

    Het onvoltooide laatste deel van de Ewout Meyster-cyclus 

     

    Meesterverteller Wessel te Gussinklo stierf op 18 oktober 2023, tot de laatste dag schrijvend aan De uitverkorene, het vervolg van Op weg naar De Hartz en tevens de afsluiting van de ongeëvenaarde Ewout Meyster-cyclus. 

    Op De Hartz, deze hogeschool vol wonderlijke personages als uit Fellini’s Satyricon, trekken de provocatieve dwarsige en sceptische praatjes die we zo goed van Ewout kennen de aandacht. Ze baren niet alleen opzien, maar oogsten tot zijn eigen verbazing zelfs waardering en respect bij een aantal docenten en medewerkers, en niet in het minst bij Thérèse.

    Langzaam ontworstelt Ewout zich aan de sombere, onzekere jongeman met een vernietigd zelfbeeld die hij was geworden, en we zien hem zichzelf bij elkaar rapen om eindelijk zijn lotsbestemming te omarmen. 

    De uitverkorene is onmisbaar voor iedereen die Ewout Meyster in zijn hart heeft gesloten en laat zien dat Wessel te Gussinklo een bepalende en unieke stem is en zal blijven in de Nederlandse literatuur.

  • Recensies

    Over De opdracht:

    ‘Het is verschrikkelijk, overweldigend goed, pijnlijk, meeslepend, tragisch en onverbiddelijk.’ Ilja Leonard Pfeijffer, NRC Handelsblad

    Over De hoogstapelaar:

    ‘Te Gussinklo schrijft onweerstaanbaar. Herkenbaar maar eigen, vrij van conventie, geestig en tijdloos.’ Bo van Houwelingen, de Volkskrant *****

    Over Op weg naar De Hartz:

    ‘Wat een ongekend genot biedt dit kunststuk. Wessel te Gussinklo lezen is een zoete kluisterende kwelling.’ Jeroen Vullings, ew Magazine *****

  • Fragment

    Nu hij elke dag aanwezig was, wat rondhing, colleges volgde, werkgroepen, soms Meindert begeleidend – de wat stugge, wat afwijzende Meindert (‘onverstandig, onverstandig’ over zijn debat met Lamberti), maar toch verdraagzaam die Meindert en goedhartig, een gastheer, dat veranderde niet –;
    nu hij steeds aanwezig was – nog maar een dag, nog maar een dag; schuldgevoelens, krimpende, snijdende schuldgevoelens, morgen, nee vanavond nog terug naar huis, het moet, het moet… Maar nee, die rust hier, die vrede; gevuld was elke dag, dan dit, dan dat – vriendelijke, behaaglijke dingen. Hij hoefde niet na te denken, hij stond op en het was er allemaal al, rimpelloos gleed het ene voort naar het andere, begeleid door zijn nieuwe vrienden, Karel, Petra, Ariëtte… Vriendelijk, aardig die vrienden, en ook hijzelf vriendelijk, aardig, wat meepraten – interessant, belangwekkend allemaal. Geen scherpe kritiek, geen dwarsige meningen; nee, wat meepraten, wat vriendelijk lachen net als zij, wat praten – het weer, het bos, het landhuis; mooi, mooi, en de ligging, die rust, de colleges van docenten (hoogleraren waren het hier). Net als zij zijn, die nieuwe vrienden, aardig en gemoedelijk. Niets hield ze bezig, geen zorgen, geen verdriet, geen treurigheid, en ook hijzelf, alsof ze dat in hem wekten. Achteloos en toeschietelijk leken de dingen om hem heen, geen problemen of zorgen. Hij liep wat hier, hij liep wat daar, en verwelkomend licht was alles, alleen heel ver weg, toegedekt, verborgen iets schrijnends en brandends – haast! haast! nu! nu! Mijzelf zoeken, mijzelf vinden: schrijven; die golf van beelden, die scherpte, die inzichten, ikzelf ja, mijzelf schrijven, mijzelf terugvinden al schrijvend: het grote boek over Sylvia en Somsen, de schuldeloze schuld; want als ik een ander was geweest zou het niet gebeurd zijn, schuld en toch onschuldig. Maar toegedekt bleef het, een klein en ver schrijnen, want Feiser sprak, Greve, Lucassen, zelfs Lamberti – hij zat erbij, hij hoorde het aan met droge ogen hoorde hij hem aan, geen lastige vragen, geen hinderlijke opmerkingen. Jawel, Beaulieu, Janet, Freud, Jung, Adler – en geen woord, geen herkennende blik ook van Lamberti terwijl hij daar zat: die vervelende jongeling. Superieur die man. En dan was er nog de Grote Man zelf, Babinsky, de bron van al dit aanwezige, de grote kracht die dit alles rechtvaardigde. Ver weg was zijn aanwezigheid, een geheim, een onaardse kracht bijna waarover slechts gefluisterd kon worden in eerbied. Ver weg was hij, een haast ontstegene, de oorsprong van alle dingen. 

    Ja, mild was hij, vriendelijk glimlachend, aangenaam knikkend en beamend, steeds het goede woord, passend bij hun woorden, de nieuwe vrienden, die aardige mannen en vrouwen. Geen plotselinge toespraken ook zoals anders, zoals vroeger, dwarsige verklaringen met hartstocht, met heftigheid gebracht – onzin allemaal, kletskoek, sprookjes, de Wereldziel, dat Punt Alpha, want dit, want dat… Sartre heeft gezegd… Jung… bij Kant… Zijn honende lach dan, zijn snijdende stem, en daarbij de brede, verwerpende gebaren. Jawel, hij had gelijk, het klopte, hij kon niets anders zeggen. Maar die schrik bijna van de anderen dan, hun terugdeinzen haast met bleke, gesloten gezichten – geen reactie, geen beweging in die gezichten van ontvangen, van meeleven met zijn woorden, zijn inzichten, zijn heftige betogende gebaren. Nee, alsof hij een windvlaag was, een krachtige golf door hen met moeite doorstaan. Geen reacties, geen antwoorden, kilte daarna, vervreemding, niet de herkenning die hij gezocht had, de beaming, het gedeelde inzicht – ja ja, precies: onzin, kletskoek, ontmaskeren die zaken, mee eens, mee eens… Nee, vervreemding dan. Hij had gezegd, hij had gesproken, zij hadden zijn gebaren gezien, en zijn ogen en zijn stem gehoord. En al die woorden van tegenspraak en dwingerigheid, die lange zinnen waarmee hij opdrong en aanhield; nee erger, in hen wilde dringen en wilde onteigenen, vervormen – nee nee nee – terwijl de dingen vriendelijk waren en goed; ach ja, een kleinigheidje hier, een kleinigheidje daar, maar maar… Stilte, eenzaamheid dan na zijn woorden, zijn verklaringen; een getuigenis bijna terwijl het anders bedoeld was. Nee, geen aardige man die Ewout, niet gemoedelijk en aardig, niet als zij. 

    Nee, mild was hij met zijn nieuwe vrienden, aangenaam meepratend, meebewegend, meebuigend met hun woorden, sprekend net als zij – over Feiser, Greve, zelfs geen onvertogen woord over Lamberti, niets over zijn debat met hem, zijn hoon, zijn spot toen; weggewaaid was het, uitgewist. Veilig was hun aanwezigheid, dat gewone, dat niets eisende, beschermend. En ook geen stotteren meer, de woorden plotseling vastlopend in zijn keel, dat sinds Somsen, sinds Sylvia over hem gekomen was, zomaar, onverwacht. Hij sprak een woord, hij sprak een zin, en plotseling het wringen, het bijna kokhalzende wringen ergens in hem; zomaar een woord, geen enkel belang had het, maar gorgelen, schrapen. Of zijn ogen, het plotseling wegschieten van zijn ogen als zijn blik die van anderen raakte, een schuldige, en het wringen dan in zijn gezicht, alsof het losgeschoten was van hemzelf, ontregeld was, in wanorde geraakt buiten hem om, en het plotseling verstrammen van zijn gezicht, het onbeweeglijk en onhanteerbaar worden. Al zijn aandacht vergde dat – ook door Sylvia, ook door Somsen. Maar niets daarvan bij zijn nieuwe vrienden. Ontspannen stond hij daar, glimlachend; eenvoudig alle woorden – ze waren er al, ze werden al gezegd – eenvoudig alle gebaren; het ene was er al en ook het andere, geen verrassing, geen verbazing mogelijk. Maar af en toe vlamde het in hem op als hij daar maar wat bij hen stond, wat pratend, wat lachend net als zij, ook de goede woorden sprekend en ook de goede lach; glimlachend als weerspiegeling van hun glimlach. Ja, heel gewoontjes was ook hij, gezichtsloos bijna, wegduikend tussen hen, die bijna
    gezichtslozen, verwisselbaar waren ze; toeval juist zij tussen alle anderen die er ook waren, niet anders dan zij; toeval waren zij in zijn leven. Hij keek naar ze, en hij zag hun lach, hun blik, naïef en vriendelijk rondgaand over de dingen, de wereld om hen heen. Alsof ze die dingen, die wereld inademden, zich ermee vulden, naïef en argeloos – goed was alles, mooi en harmonisch. O ja, af en toe ernst, af en toe zorgelijkheden, moeilijk die colleges soms – begrijp jij dat nou? weet jij wat hij bedoelde? Zorgelijke ernst, maar diepgaand was dat niet; niet kervend, niet snijdend. Nee, verrijkend eigenlijk voor hen die zorg, die ernst in deze harmonische, deze veilige en heldere wereld, die wel de beste aller werelden moest zijn. En hij keek toe, hij hoorde het aan, vriendelijk als steeds, bereidwillig. Maar soms vlamde het in hem op; die kleinburgerzielen, die middenstandsgeesten – Wacht maar! Wacht maar! Hij zou ze wel eens iets laten horen, hij zou ze wel eens iets laten zien, het Punt Alpha, Babinsky. Wanen! Dromen! Wacht maar! Maar de milde glimlach won het op zijn gezicht, de milde woorden kwamen. Nee, vriendelijk zijn, aardig zijn, meebuigend met hun bewegingen. 

    En ook Meindert, welwillend, vriendelijk was zijn houding geworden nu hij regelmatig meeging naar Meinderts werkgroepjes – vakantie nog, vrije tijd, ook tijdelijke gasten net als hij en hij daarbij zat, voorzichtig en terughoudend, slechts af en toe een enkel woord, alsof zijn aanwezigheid insleet nu hij zo goedwillend was, zo vriendelijk, zo meegaand. O ja, niet meer zijn oude vriend Ewout die hij bewonderde, nee anders was zijn vriendschap nu, maar toch… Nee, niet meer dat norse en afwijzende, die wrevel en ergernis van na zijn debat met Lamberti – heel onverstandig, machtige man die Lamberti – maar eigenlijk eerder al, jaren al, die afwijzende, meewarige blik – niet goed met je, Ewout, zo mager, eet je voldoende? – elke dag slapend in dat huisje, etend samen met Meindert, etend zover dat mogelijk was. Ach ja, dat eten… Ja, veranderd was Meinderts houding, vriendelijk, goedwillend waarde hij om hem heen, zorgzaam bijna zoals vroeger, maar anders nu, een waardige, supe-
    rieure gastheer. Verschoven waren de krachten in hun relatie en duldzaam onderging hij het – vooruit, Ewout, je moet goed eten, je bent zo mager; weer een pollepel aardappels, opnieuw vlees met een randje vet. Kon hij wel, hij Meindert met zijn buikige gestalte, die te wijde broek met bretels, die glanzende bolle wangen aan zijn te grote hoofd. Maar vooruit, Meindert niet teleurstellen, hap na hap dat vettige spul, die aardappels, die druipende boter, hap na hap kauwen, doorslikken. Niets overlaten op dat bord, want Meinderts teleurstelling dan, zijn ongeruste verbazing – smaakte het niet? En na voltooiing onvermijdelijk bijna, het hoopvolle aandringen: zal ik nog eens opscheppen, dat is goed voor je – de blije glinsterlach daarbij. Maar o nee, o nee, genoeg nu, te veel al. O heer, wat roken, wat drinken nu, wat zitten en rondkijken, nadenken op het terras naast het huisje onder het beschermende afdakje. Nu hij hier elke dag aanwezig was, hoorcolleges volgde, meeliep met Meindert, die na zijn doctoraal medicijnen, die hogere monteursopleiding, hier coschappen deed. Zo serieus werd De Hartz blijkbaar genomen, dat coschappen daar respectabel waren – psychosomatiek – die Meindert. Hij had het materiaal ingezien, geducht dat materiaal, uitputtend. Nogmaals, die Meindert: werkgroepen begeleidend, daar bekwaam en sturend aanwezig – goed zulke werkgroepen, niet passief aanhoren maar overleggen, bespreken – hij, Ewout, zat erbij, hij hoorde het aan –,
    Meindert met zijn stem, overslaand nog steeds, piepend en krakend alsof zijn stem nog steeds wisselde, zich traag
    oriënterend in het lesmateriaal voor gegevens en antwoorden. Maar toch… maar toch… afdoend en bekwaam, hij zag de reacties; die Meindert. Zelfs hij, rustig voortgaand, stap na stap, en hij hijzelf spijt en jaloezie ook, niets, niets, geen diploma’s, geen rol in welke wereld ook, maar dan Meindert, een oude vriend Meindert, zijn bewonderaar, zijn aanhanger, rustig schoof hij voort, allemachtig, spijt, jaloezie, wrok bijna. Maar niet alleen Meindert en zijn werkgroep, ook colleges van Feiser, Greve, en samen met zijn nieuwe vrienden patiëntendemonstraties, een voorproefje, een lokkertje in vakantietijd: schizofrenen bijvoorbeeld, de catatonen onder hen onbeweeglijk met neergeslagen blik wat prevelend, en de paranoïci, hun visioenen, hun beelden, wereldbestormend soms – kolossale samenzweringen, en nieuwe orde, Jezus zelfs, ach ja, ach ja – hun irreële angsten, hun wanen, heimelijke krachten die hén, juist hén… Fantastisch allemaal, de manici, de depressieven – duister en zwart is alles, niets… Maar ook: ik ben God, luister naar Mijn Woord… En een differentiaaldiagnose was soms nodig: grotendeels dít, maar toch deels aangestuurd door dat andere. De epileptici mits geen diëncefale beschadigingen, kleverig heetten ze, nors soms en vasthoudend. Niet Meindert was daarbij aanwezig met zijn werkgroepje, nee, alleen hijzelf soms met zijn nieuwe vrienden, erbij zittend in de kleine benedenzaal. Hij keek toe, hij zag het aan, de arme ongelukkige op een klein podiumpje ondervraagd door professor Goudsblom, moeizaam mompelend met neergeslagen blik, of onbeweeglijk starend, maar ook soms onstuitbaar pratend, verrukt door hun aandacht, en bij sommigen onbegrijpelijk dat ze hier zaten, helder en coherent, ook zijzelf begrepen het niet, de plotselinge stuwingen, die innerlijke opbloei. Fantastisch allemaal. En ook een terzijde van professor Goudsblom: diezelfde eigenschappen, diezelfde aandriften en stuwingen mits niet ontspoord – en natuurlijk niet de depressieven, niet de catatonen – kunnen ook een plusvariant zijn, de grote kracht achter uitvindingen en nieuwe inzichten: opotropisme noemen we dat. Neem Babinsky – geen lofprijzingen van Goudsblom – als onze Grote Man, onze visionair (zoiets sprak vanzelf). Neem Babinsky: op de kracht van zijn inzichten, zijn overtuigingen, zijn scheppende blik is dit alles hier gebaseerd. En spoedig zullen zijn inzichten de wereld over gaan, als verrijkend en toekomstscheppend gezien worden, de vormende en richtinggevende kracht tegen de toenemende vergruizeling van onze wereld (ook iemand met wanen die Goudsblom, en jawel, vooral Babinsky). Hij, Ewout, had er grapjes over gemaakt tegen Meindert: ‘Die Babinsky met zijn Punt Alpha en het toekomstige paradijs, waarin wijzelf onze eigen gebeden verhoren. Dat is pas paranoia, die heeft pas wanen, tjonge.’ Niet erg succesvol was dat grapje geweest, alleen een bleek glimlachje van Meindert – die Ewout, cynisch is hij weer, niet prettig en aardig. Een gelovige ook hij, Meindert, hij had het wel geweten. 

    Er was meer. Professor Greve over Kierkegaard – een gelovige, een dominee nota bene, hoe was het mogelijk, maar toch de eerste existentialist, zich verzettend tegen Hegel, en een voorganger van Sartre, Merleau-Ponty, Camus, Heidegger ook wel. 

    Hij zat erbij en hoorde het aan, hij, Ewout, een gewaardeerde gast, geen student, een gast van Meindert. Zomercolleges nog steeds, nog niet het echte, serieuze werk van het collegejaar dat over enige dagen zou aanvangen, maar nu hij elke dag hier rondliep begreep hij beter wat de opzet van de hogeschool was: geduchte, kwaliteitsrijke colleges, werkgroepen, studiemateriaal. En ook die hoogleraren, niet wat routineus en gewoontjes, maar toegewijde en gedreven mannen. Geen vrouwen had hij gezien. En boven dat alles, haast als beschermende paraplu, maar ook overkoepelend en samenvoegend: de inzichten, de beelden en doeleinden van de Grote Man, van Babinsky. Geen wetenschap die inzichten, die beelden, maar iets van een geloof eerder, een visioen, uitzicht op de grote vervulling, het visioen van een geroepene. Dat was de steunende kracht achter al dit gebeuren, maar kwaliteitsrijk, waardevol ook op zichzelf, niets op aan te merken. Professor Feiser, Kant, Hegel (‘Terwijl de kanonnen bij de slag van Wagram klonken, legde ik de laatste hand aan dit werkstuk: Fenomenologie des Geistes, dat alle andere filosofie overbodig zal maken’), Schopenhauer, Nietz-sche, en ook Fransen: Taine, Bergson en natuurlijk Sartre, Merleau-Ponty, Camus. Ja, Taine kende hij, van naam, een vitalist of zo. Nietzsche correspondeerde met hem. En Bergson? Nooit van de man gehoord, L’évolution créatrice, La durée – herkenbaar die blik, dat inzicht: de geestelijke tijd, de tijd van de ziel. Ja, zo was het precies, hij herkende het. Wat lezen van die man, wie weet… En ook nog gestorven op de dag dat hijzelf geboren was, opmerkelijk zoiets. Somsen, de bedrieger, de fantast, zou er raad mee geweten hebben. Hij hoorde Somsens stem: ‘Dat betekent iets, Ewout, zijn ziel zich bevrijdend van zijn lichaam juist op die dag van jouw geboorte. Er wacht een taak op je. De geesten, de zielen raken elkander aan, dragen elkander voort; dit juist, dit wacht op je, Ewout, een opdracht, dat grootse dat hij in een keten, een ketting der grote geesten voortdroeg, verder te dragen met jouw talenten, jouw mogelijkheden. Ik vertrouw op je, Ewout.’ Ja ja, de bedrieger, de oplichter, want even later – veranderlijk als het weer was Somsens mening – even later: ‘Als Rümke je zag of Carp, zou hij je gelijk op laten nemen, dan mocht je de straat niet meer op. Gestoord, heel gestoord. Als ik je niet beschermde.’ Niks Bergson, niks de groten die elkaar de handen reiken. Gestoord. ‘Sylvia moet het weten, maar Sylvia ook gestoord. Even erg, even erg.’ Maar o ja toch ook ‘een begenadigd mens’ was hij. Maar alleen dankzij Somsens begeleiding, alleen dankzij hem zou hij gered en uitverkoren worden, ‘want dun en kwetsbaar zijn de takken waaraan de mooiste vruchten groeien’. Ja ja, Somsen, de oplichter, de beunhaas. 

    Ja, daar zat hij, daar was hij in het landhuis, de hogeschool, logerend in het huisje van Meindert, wachtend, uitstellend. Maar wachtend waarop… En al dagen geen Thérèse gezien. Of nee anders, niet gezien, dat waren de woorden niet, maar haar blik gevoeld. Raadselachtig die blik, die hem al van verre trof, waar hij ook stond, zomaar wat pratend met Meindert of zijn nieuwe vrienden, en plotseling, alsof een vinger hem aanraakte, was haar blik daar, hem aanrakend in zijn rug of zijn zij, zomaar ergens, en iets in de ruimte, in de compositie van de dingen verschoof. Dichterbij dan alle andere dingen was haar blik, als door een koker op hem gericht, nee meer, anders; als een voorwerp, een ding, een hand of zo, over die ruimte, die afstand heen, hem toegezonden om hem te vormen, te kneden haast; hem losmakend van de dingen om hem heen, de anderen waar hij tussen stond, argeloos wat pratend en lachend. Weerloos was hij, en niets om die blik af te wenden, want hij keek meteen al, wat hij zich ook voorgenomen had – haar negeren, niet meer op haar letten, streng en afwijzend zijn, de trut, de troela, dat vrouwelijke ongerief, spelletjes; nee, hij deed niet meer mee. Maar hij keek al weer ondanks zijn voornemens, en hij voelde de schuwheid in zijn ogen, en zomaar wat wuiven naar haar bijvoorbeeld als antwoord op haar blik, of knipogen – ja ja, ik zie je wel, grapjes hè, grapjes… – was onmogelijk nu hij haar niet meer wilde zien, niet meer wilde kennen; die keuze had gemaakt en nu toch weer keek, verdorie, verdomme, toch weer, toch opnieuw. Als betrapt was hij steeds weer. En zijn schouderophalen meteen al, en dat geschrokken wegkijken met een schokje, een rukje, maakte het nog erger; moeizaam en stram was hij. Wat wilde die vrouw, die Thérèse. Spelletjes wilde ze, hem uitdagen en plagen, haar macht tonen nu hij zich van haar afgewend had – ‘nee nee, je wilt wel anders, ik weet het, kijk maar’. En hij zag het kleine, herkennende lachje, een ogenblik maar terwijl hij al wegkeek, de glinstering in haar ogen. Ja haar prooi, ja haar weerloze prooi was hij. Terwijl hij vroeger – als ze het toen al gedurfd, gekund zou hebben – terwijl hij vroeger op haar afgestapt zou zijn, definitieve woorden sprekend meteen al, en zijn houding – ‘ik geloof dat jij een heel begaafd meisje bent, en die vormgeving…’ De goede, de definitief schetsende gebaren daarbij, of iets anders, meteen en vanzelf. Maar voorbij. Onmogelijk was dat geworden. Door Somsen kwam dat, door Sylvia, en te lang alleen geweest, te veel alleen geweest. En niet handig meer, niet slim; onwennig en weerloos eigenlijk. Nee, al dagen niet gezien, of eerder gevoeld, weten dat zij er was, ook al keek hij niet – die volle, zware aanwezigheid, die alles om haar heen vormgaf, zoals een magneet ijzerdeeltjes richt – haar blik, ja hij wist het, al zijn zintuigen opgestoken. Al dagen niet gezien, vast heilgymnastiek beoefenend in de vertrekken der geprivilegieerden hogerop in het landhuis. Opluchting daarover, maar ook teleurstelling, iets vaags en schrijnends – het verraad in hem.

    Ja, daar zat hij in dat landhuis bij Meindert, wachtend, uitstellend, nog niet naar huis, nog niet naar het huis van zijn moeder, het eenzame donkere hol. Die afkeer daar, die wrevel – zij tussen haar bijbels, haar kerkboeken. Nee, nog even wachten, nog even uitstellen, vlucht eigenlijk, ontwijken. Hij had dat anders voor zich gezien: hij hier aan een tafeltje in het bos, daar zittend in die grote stille ruimte. En op die tafel: boeken, zijn schriftjes, schrijvend daar, eindelijk schrijvend aan zijn boek, aan zijn roman over Sylvia, over Somsen en de schuldeloze schuld, de onschuldige schuldige – als ik een ander was geweest zou het niet gebeurd zijn. Dát beschrijven, dát laten zien, daar de woorden voor vinden – woorden niet zoals die van Vestdijk of Mulisch of Mailer, nee, andere woorden, andere zinnen. Woorden, zinnen die het onzegbare, het ongrijpbare van iemands aanwezigheid en uitstraling zichtbaar maken, dat wat hij opriep of juist verhinderde door wie hij was – hij, die ander, zichzelf scheppend, zichzelf vormgevend tussen de vele anderen. Wat gebeurde er dan, wat riep hij op, onschuldig zichzelf zoekend – zichzelf, ja, zo was het bijna, zichzelf scheppend, zichzelf bouwend tussen de anderen. Wat gebeurde er dan? Onschuldig, ja iets als dat woord, onschuldig zichzelf scheppend ten opzichte van die ander, maar ook ondanks die ander, tegen die ander in. Wat werd gewekt, wat afgesloten en daardoor ontnomen aan die ander, door die eigen vorm, die eigen gestalte die de ander verrijkte en ontnam. Niet de schuldeloze schuld was het van de man die uitglijdt tegen een ander, die een schedel breekt, maar ongrijpbaarder, onzegbaarder dat aanwezig zijn tussen die andere aanwezigen. Daar woorden voor vinden, daar taal voor vinden. Niet om te beschrijven of te analyseren, nee, woorden, taal om het op te roepen, om het zichtbaar te maken, dat verzonken, dat ongrijpbare continent van krachten en aanwezigheden. Hij, hijzelf bijvoorbeeld, zacht en vol liefde was hij geweest. Afgesloten, buiten bereik die andere wereld, van macht en kracht, dat overwicht van eerst. Nee, gevoelig was hij, subtiel en toegewijd, ver van die andere krachten vandaan. Of Somsen, ja ook Somsen, die uitstraling, die gestalte en aanwezigheid, de verlokkingen voor hem, nee meer, de uitnodiging voor expansie en bedrog, voor misbruik en onteigening, die aan hem toegevoegd waren. En ook Thérèse, ook zij, haar schoonheid, haar allure, toegevoegd was het aan het kleine, smalle wezentje dat zij eigenlijk was, dat kleine machientje in haar van mikken en breken, van wensen en nastreven, zoiets ongeveer. Een machientje net als bij iedereen, net als bij Somsen: toegevoegd was zijn allure net als bij hemzelf, net als bij Sylvia, maar ook Thérèse: toegevoegd aan haar die raadselachtige, ondoorgrondelijke krachten van haar schoonheid, haar allure, en bekleed, gevuld had dat schrale, smalle wezentje zich daarmee. Dat geschenk haast dat haar toebedeeld was en daarmee wensend, daarmee willend. Raadselachtig die samenstand, maar één aanwezigheid was het, één gestalte. Dát beschrijven, dáár woorden, beelden voor vinden. De schuld, de onschuldige schuld.

     

  • Details
    • Genre Fictie
    • Aantal bladzijden 208
    • ISBN 9789083436173
    • Uitvoering Paperback met flappen
    • Verschijningsdatum 17 oktober 2024
    • ISBN 9789083436173