
De smalle weg naar het verre noorden
€ 25,00
- Synopsis
In een uitzichtloos krijgsgevangenenkamp aan de Birma-Siam-dodenspoorlijn wordt de Australische legerarts Dorrigo Evans achtervolgd door zijn affaire met de jonge vrouw van zijn oom. Terwijl hij alles in het werk stelt om zijn patiënten van uithongering, cholera en andere gruwelijkheden te redden, krijgt hij een brief die zijn leven voor altijd zal veranderen.
De smalle weg naar het verre noorden is een meesterwerk van ongekende schoonheid over de vele vormen van goed en kwaad, en de liefde die ondanks de onbarmhartigheid van de oorlog toch altijd boven komt drijven. Het is het coming-of-ageverhaal van een oorlogsheld die hunkert naar erkenning en geconfronteerd wordt met alles wat hij heeft verloren.
- Recensies
‘De smalle weg naar het verre noorden barst bijna uit zijn voegen van de meeslepende passages tijdens de oorlog, daarvoor en daarna.’ de Volkskrant
‘Richard Flanagan heeft een soort Australische Oorlog en vrede geschreven.’ npr
‘Flanagan contrasteert horror en liefde op een manier die de lezer ademloos achterlaat. Een meesterwerk.’ The Guardian
‘Ik vermoed dat deze magnifieke roman bij elke herlezing nog ingewikkelder, behoedzamer en mooier gecomponeerd blijkt te zijn.’ New York Times Book Review
‘Sinds Cormac McCarthy’s The Road heeft niets me zo geraakt.’ Washington Post
‘Niets minder dan een meesterwerk.’ Financial Times
‘Een verpletterend mooie roman.’ The Sunday Times
‘Onvergelijkbaar… een immense prestatie.’ The Australian
‘Een roman van ongekende kracht, virtuoos verteld en bijzonder aangrijpend, een toekomstige klassieker.’ The Observer
‘Buitengewoon… Nooit sentimenteel… Flanagan heeft een ingewikkeld, gekweld personage gecreëerd.’ The New York Review of Books
‘Het plot helpt om het boek een pageturner te maken. Maar er is veel meer dan dat… Een reis van verlies en ontdekking, dit is een roman vol scènes die de lezer lang bijblijven na de laatste pagina.’ The Economist
‘Een pijnlijk, angstaanjagend en levensveranderend verhaal dat een onuitwisbaar fictief testament is.’ The New York Times
‘Sommige jaren winnen erg goede boeken de Booker Prize, maar dit jaar heeft een meesterwerk gewonnen.’ A.C. Grayling, Chair of Judges, Man Booker Prize 2014
- Fragment
1
Waarom is er in het allereerste begin altijd licht? Dorrigo Evans’ vroegste herinneringen waren aan zonlicht dat scheen in een kerk waar hij met zijn moeder en grootmoeder zat. Een houten kerk. Verblindend licht, en hij liep met kleine onvaste stapjes heen en weer, telkens dit bovenaardse welkom in en dan weer terug, in de armen van vrouwen. Vrouwen die van hem hielden. Alsof je de zee in ging en daarna weer terugkwam naar het strand. Telkens weer.
God zegene je, zegt zijn moeder terwijl ze hem vasthoudt en hem laat gaan. God zegene je, jongen.
Dat moet in 1915 of 1916 zijn geweest. Hij was toen een of twee. Schaduwen kwamen later, in de vorm van een arm die werd opgeheven, zwarte contouren die dansten in het vettige licht van een petroleumlantaarn. Jackie Maguire zat in de kleine donkere keuken van de familie Evans en huilde. Niemand huilde in die tijd, behalve baby’s. Jackie Maguire was een oude man, misschien veertig of nog ouder, en hij probeerde de tranen van zijn pokdalige gezicht weg te vegen met de rug van zijn hand. Of was het met zijn vingers?
Alleen zijn huilen was in Dorrigo Evans’ geheugen gegrift. Het was een geluid alsof er iets brak. Het steeds langzamere ritme deed hem denken aan een konijn dat met zijn achterpoten tegen de grond bonkt wanneer het wordt gewurgd door een strik, het enige geluid dat hij ooit had gehoord wat erop leek. Hij was negen, was naar binnen gekomen om zijn moeder naar een bloedblaar op zijn duim te laten kijken, en hij had weinig anders om het mee te vergelijken. Hij had pas één keer een volwassen man zien huilen, een verbazingwekkend tafereel toen zijn broer Tom terugkwam uit de Eerste Wereldoorlog in Frankrijk en uit de trein stapte. Hij had zijn plunjezak op het hete stof van het rangeerspoor gezet en was opeens in tranen uitgebarsten.
Kijkend naar zijn broer had Dorrigo Evans zich afgevraagd wat een volwassen man aan het huilen kon maken. Later werd huilen gewoon een bevestiging van gevoel, en gevoel het enige kompas in het leven. Gevoel werd modieus, en emotie werd een theater waarin mensen een rol speelden en niet meer wisten wie ze waren als ze niet op het toneel stonden. Dorrigo Evans zou lang genoeg leven om al die veranderingen te zien. En hij zou zich de tijd herinneren waarin mensen zich schaamden om te huilen. Waarin ze bang waren voor de zwakte waarvan het getuigde. De problemen die het gaf. Hij zou nog meemaken dat mensen werden geprezen om dingen die niet prijzenswaardig waren, gewoon omdat men vond dat de waarheid kwetsend was voor hun gevoelens. Die avond dat Tom thuiskwam, verbrandden ze de Kaiser op een vreugdevuur. Tom zei niets over de oorlog, over de Duitsers, over het gas en de tanks en de loopgraven waar ze over hadden gehoord. Hij zei helemaal niets. De gevoelens van één man zijn niet altijd bestand tegen alles wat het leven inhoudt. Soms zijn ze helemaal nergens tegen bestand. Hij staarde alleen in de vlammen.
2
Een gelukkig man heeft geen verleden, terwijl een ongelukkig man niets anders heeft. Op zijn oude dag wist Dorrigo Evans nooit of hij dat nou had gelezen of het zelf had verzonnen. Had verzonnen, door elkaar gehaald en uit elkaar gehaald. Meedogenloos uit elkaar gehaald. Steen tot kiezel tot stof tot modder tot steen en zo draait de wereld door, zoals zijn moeder altijd zei wanneer hij redenen of een verklaring wilde hebben voor hoe de wereld zus of zo werd. De wereld is er, zei ze. Hij is er alleen maar, jongen. Hij had geprobeerd de steen los te wrikken uit een aardlaag om een fort te bouwen voor een spelletje dat hij aan het doen was, toen een andere, grotere steen op zijn duim viel zodat er een grote kloppende bloedblaar onder zijn nagel kwam.
Zijn moeder zette Dorrigo met een zwaai op de keukentafel, waar het licht van de lamp het krachtigst was, en hield de duim van haar zoon in het licht zonder aandacht te besteden aan de vreemde starende blik van Jackie Maguire. Tussen zijn snikken door zei Jackie Maguire het een en ander. Zijn vrouw had de week daarvoor met hun jongste kind de trein naar Launceston genomen en was niet teruggekeerd.
Dorrigo’s moeder pakte haar vleesmes. Langs de rand van het lemmet zat een lichtgele veeg gestold schapenvet. Ze hield de punt van het mes tussen de kolen in het fornuis. Een sliertje rook steeg op en deed de keuken naar verbrand schapenvlees ruiken. Ze haalde het mes er weer uit, met de roodgloeiende punt glinsterend van vonkjes schitterend witheet stof, wat Dorrigo er tegelijkertijd betoverend en angstaanjagend uit vond zien.
Hou stil, zei ze, terwijl ze zijn hand zo stevig vastpakte dat hij ervan schrok.
Jackie Maguire vertelde dat hij de posttrein naar Launceston had genomen en naar haar was gaan zoeken, maar haar niet had kunnen vinden. Terwijl Dorrigo Evans keek, raakte de roodhete punt zijn nagel en die begon te roken toen zijn moeder een gat door de nagelriem stak Hij hoorde Jackie Maguire zeggen: Ze is van de aardbodem verdwenen, mevrouw Evans.
De rook maakte plaats voor een stroompje donker bloed uit zijn duim, en de pijn van zijn bloedblaar en de angst voor het roodgloeiende vleesmes waren weg.
Ophoepelen, zei Dorrigo’s moeder, hem zachtjes van de tafel duwend. Nu ophoepelen, jongen.
Verdwenen! zei Jackie Maguire.
Dit gebeurde allemaal in de tijd waarin de wereld weids en het eiland Tasmanië nog de wereld was. En van alle afgelegen en vergeten buitenposten daar, waren er weinig méér vergeten of afgelegen dan Cleveland, het dorp van zo’n veertig zielen waar Dorrigo Evans woonde. Het was een oude gevangenenkolonie en postkoetshalte, die moeilijke tijden had beleefd, vergeten was geraakt, en nu nog dienstdeed als spoorwissel, met een handvol vervallen Georgian gebouwen en hier en daar een houten huisje met een veranda ervoor, een toevluchtsoord voor degenen die een eeuw van verbanning en verlies hadden doorstaan.
Met op de achtergrond bossen met trillende pepermuntbomen en mimosabomen die wuifden en dansten in de hitte, was het er heet en zwaar in de zomer, en zwaar, gewoon zwaar, in de winter. Elektriciteit en radio moesten er nog komen, en als het niet in de jaren twintig was geweest, had het net zo goed in de jaren 1880 of 1850 kunnen zijn. Tom, een man die niet sprak in allegorieën maar daar misschien toe kwam (dat dacht Dorrigo toen in elk geval) door zijn eigen naderende dood en de bijbehorende angst van oude mensen – dat het hele leven slechts een allegorie is en dat het werkelijke verhaal niet bestaat – had vele jaren later gezegd dat het net de lange herfst van een stervende wereld was.
Hun vader was onderhoudsman bij de spoorwegen en zijn gezin woonde langs het spoor, in een met hout betimmerd huisje van de Tasmaanse Spoorwegen. ’s Zomers, als het water opraakte, haalden ze emmers water uit de tank die was neergezet voor stoomlocomotieven. Ze sliepen onder de huiden van opossums die ze in vallen vingen, en leefden voornamelijk van de konijnen die ze vingen en de wallaby’s die ze schoten en de aardappels die ze verbouwden en het brood dat ze bakten. Hun vader, die de Grote Depressie van de jaren 1890 had overleefd en mannen had zien sterven van de honger in de straten van Hobart, kon zijn geluk niet op dat hij nu in een dergelijk paradijs voor arbeiders was komen te wonen. Op momenten dat hij wat minder optimistisch was, zei hij ook wel: ‘Je leeft als een hond en je sterft als een hond.’
Dorrigo Evans kende Jackie Maguire van de vakanties die hij soms bij Tom doorbracht. Om bij Tom te komen reed hij achter op de wagen van Joe Pike mee van Cleveland tot aan de afslag naar Fingal Valley. Terwijl het oude trekpaard, dat Joe Pike Gracie noemde, vriendelijk draafde, zwaaide Dorrigo heen en weer en stelde zich voor dat hij veranderde in een van de takken van de wild kronkelende pepermuntbomen die door de hoge blauwe lucht wuifden en waaiden. Hij rook vochtige bast en drogende bladeren en keek naar de groepen groene en rode muskusparkieten die hoog in de lucht luidruchtig gniffelden. Hij laafde zich aan de zang van de ornaatelfjes en de honingzuigers, de zweepslagroep van de lijsterdikkoppen, telkens onderbroken door Gracies gestage geklepper en het kraken en klikken van de leren banden en houten assen en ijzeren kettingen van de kar, een wereld van gewaarwordingen die terugkwam in zijn dromen.
Ze gingen voort over de oude postkoetsweg, langs het postkoets-hotel dat door de spoorlijn geen klanten meer had en nu een vervallen gebouw was, praktisch een ruïne, waar verscheidene verarmde gezinnen woonden, waaronder dat van Jackie Maguire. Om de paar dagen kondigde een stofwolk de komst van een auto aan, en dan kwamen de kinderen uit de bosjes en het koetshuis om achter de lawaaiige wolk aan te rennen tot hun longen in brand stonden en hun benen loodzwaar waren.
Bij de afslag naar Fingal Valley liet Dorrigo Evans zich dan van de wagen glijden, zwaaide naar Joe en Gracie en begon naar Llewellyn te lopen, een stadje dat zich voornamelijk onderscheidde doordat het nog kleiner was dan Cleveland. Eenmaal in Llewellyn ging hij door de weilanden naar het noordoosten, en zich oriënterend op het grote, met sneeuw bedekte massief van Ben Lomond, liep hij door de rimboe in de richting van het besneeuwde land achter de Ben, waar Tom werkte als opossumvanger, met telkens twee weken werk en daarna een week vrij. Halverwege de middag kwam hij dan bij Toms huis, een grot die in een beschutte bocht onder een rotsrichel lag. De grot was iets kleiner dan hun aangebouwde keuken, en op het hoogste punt kon Tom met gebogen hoofd staan. Naar de uiteinden liep hij smal toe, als een ei, en de opening werd door een overhangende richel beschut, zodat een vuur er de hele nacht kon branden om de grot te warmen.
Tom, die nu begin twintig was, werkte soms samen met Jackie Maguire. Tom kon goed zingen en zong ’s avonds vaak een paar liedjes. En daarna las Dorrigo dan bij het licht van het vuur hardop voor uit wat oude Bulletins en Smith Weekly’s die de bibliotheek van de twee opossumvangers vormden, aan Jackie Maguire, die niet kon lezen, en aan Tom, die zei dat hij dat wel kon. Ze vonden het leuk als Dorrigo iets voorlas van de rubriek met adviezen van tante Rose, of van de volksballaden, die ze knap of soms zelfs heel knap vonden. Na een poosje begon Dorrigo gedichten voor hen uit zijn hoofd te leren uit een boek van zijn school dat The English Parnassus heette. Het mooist vonden ze ‘Ulysses’ van Tennyson.
Met zijn pokdalige gezicht glimlachend in het licht van het vuur, glanzend als een net gestorte plumpudding, zei Jackie Maguire dan: O, die mannen van vroeger! Ze kunnen die woorden stijver verstrengelen dan een koperen strik een konijn wurgt!
En Dorrigo zei niet tegen Tom wat hij, een week voordat de vrouw van Jackie Maguire verdween, had gezien: zijn broer met een hand onder haar rok, terwijl zij – een kleine, intense vrouw met een exotisch donker uiterlijk – tegen de kippenschuur achter het koetshuis leunde. Toms gezicht was naar haar hals gedraaid. Hij wist dat zijn broer haar aan het kussen was.
Jarenlang dacht Dorrigo vaak aan mevrouw Maguire, van wie hij de echte naam nooit wist, van wie de echte naam was als het eten waarvan hij elke dag in de krijgsgevangenenkampen droomde: het was er en het was er niet, het drong bijna door tot zijn hersenen, iets wat altijd verdween op het moment dat hij zijn hand ernaar uitstak. En na verloop van tijd dacht hij minder vaak aan haar; en na verloop van nog meer tijd dacht hij helemaal niet meer aan haar.
- Details
- Auteur Richard Flanagan
- Genre Fictie
- Vertaling Ankie Blommesteijn
- Verschijningsdatum 8 mei 2025