23,50

  • Synopsis

    Het debuut van de unaniem lovend besproken auteur van Kassa 19

    Poel, het debuut van Claire-Louise Bennett, is een bedrieglijke roman die met een betoverende virtuositeit het innerlijke leven van de naamloze hoofdpersoon beschrijft; een jonge vrouw die ver van de bewoonde wereld een bijzonder bestaan leidt. De losse, verhaalachtige, intense stukken concentreren zich op de verschillende onderdelen van haar dagelijkse leven. Van wat is de beste manier om pap of bananen te eten, tot een ontmoeting met koeien, tot het ambivalente begin van een nieuwe relatie. Terwijl de verteller in al haar excentriciteit naar voren komt, soms pijnlijk en vaak hilarisch, zoekt ze naar een houding om zichzelf te kunnen en mogen zijn in de wereld.

    Poel is glinsterend en ongebruikelijk, en eist te worden verslonden in snelle, grote brokken die je lang na de laatste pagina zult blijven proeven.

  • Recensies

    ‘Tegen Poel kun je je niet wapenen, je kunt je maar beter overgeven. Je gaat hoe dan ook kopje onder, maar je komt een bijzondere ervaring rijker weer boven.’ Tzum

    Poel laat zien dat Claire-Louise Bennett haar eigen toon meteen al had gevonden, verbrokkeld en vol, intellectueel en overdonderend.’ De Groene Amsterdammer

    ‘Prachtig en fonkelend van taalplezier geschreven.’ Het Parool

    ‘Welwillende lezers zullen in Claire-Louise Bennetts debuut één van de eigenzinnigste, meest virtuoze auteurs van onze tijd zien ontluiken.’ Humo

    ‘Sarcastisch, poëtisch, vaak koortsig en rusteloos… De wereld krijgt haar betovering terug’ De Standaard

    ‘Claire-Louise Bennett munt uit in associatief proza, dat de koortsige verbeelding en het roerige geestesleven van haar hoofdpersoon virtuoos in beeld brengt.’ Mappalibri

    ‘Dit is werkelijk een verbijsterend debuut, prachtig geschreven en ongelooflijk grappig.’ The Guardian

    ‘Een scherp, grappig en excentriek debuut.’ New York Times Book Review

  • Fragment

    ’s Ochtends, ’s middags en ’s avonds

    Soms is een banaan bij de koffie lekker. Hij moet niet te rijp zijn – sterker nog, er moet een duidelijk restantje groen langs de steel zitten, en als dat er niet is, kun je het vergeten. Maar toegegeven, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Appels kun je vergeten, maar bananen niet, niet echt. Ze reageren in feite helemaal niet goed op vergeten worden. Ze verschrompelen en stinken naar verrot en worden bijna zwart.

    Haverkoeken erbij kunnen lekker zijn, het grove soort. Vooral het grove soort haverkoek past goed bij een banaan trouwens – trouwens, de banaan kan ook licht gekoeld worden. Dat kan natuurlijk ’s nachts in de koelkast gebeuren, afhankelijk van hoe vooruitziend en standvastig je bent wat betreft je ochtendproviand, of, het zou kunnen, en dit is eigenlijk verreweg te prefereren, dat er een lekker koele vensterbank is waar altijd een schaal speciaal voor fruit kan staan.

    Een heerlijk diepe brede vensterbank zonder houten deklaag, alleen het gepleisterde steen, lekker kil: de perfecte plek voor een schaal. Of zelfs een paar, een paar schalen in feite. De vensterbank is zo groot dat er prima drie schalen van formaat op passen zonder dat hij ook maar in het minst overladen lijkt. Het is dan best prettig om de fietstassen uit te pakken en alles aandachtig in de schalen op de vensterbank te schikken. Aubergine, pompoen, asperges en trostomaatjes staan vreselijk chic bij elkaar en het is helemaal geen wonder als iemand op een willekeurig moment van de dag plotseling de neiging zou krijgen om meteen te gaan zitten en te proberen met palet en penseel het exotische patina weer te geven van zo’n onbedwingbare verzameling illustere groenten, daar op de lekker koele vensterbank.

    Peren mengen niet goed. Peren moeten altijd klein zijn en kop aan staart in hun eigen schaal gerangschikt worden en misschien heel af en toe kennismaken met een trosje superverse rode bessen, die niet als een mantel over de sproetige buik van de bovenste peer gehesen moeten worden, maar iets verder naar beneden gestrooid zodat sommige van de vuurrode bessen zich loom koesteren tussen de traag wisselende leemtes.

    Bananen en haverkoeken zijn trouwens een zeer bevredigend substituut voor die ochtenden dat de tijd voor pap plotseling voorbij is. Als toevallig een buurman is gehoord of de handdoeken zijn gevouwen is de dag te ver heen en zal pap op dat punt verticaal en beklemmend aanvoelen, als een sombere dis uit de onderwereld. Dus zal zich naar alle waarschijnlijkheid al bij de eerste hap een verzonken stompje wrok oprichten, dat waarschijnlijk zwijgend de leiding zal hebben over de hele dag. Totdat het, uiteindelijk, rond vier uur, ten onrechte maar onvermijdelijk gekoppeld wordt aan iemand dichtbij, aan een bepaald facet van het gedrag van die persoon, een eeuwig irritant facet dat makkelijk kan worden geïsoleerd en uitvergroot en vervolgens aangewezen als de hoofdoorzaak van dit hoogst onheilspellende wrokgevoel, dat op onverklaarbare wijze de hele dag al aan het rijzen is, sinds die eerste hap pap.

    Een of andere zwarte jam midden in pap is erg lekker, erg frappant zelfs. En dan een paar amandelschilfers. Maar wees voorzichtig, wees heel voorzichtig met amandelschilfers; ze zijn absoluut niet geschikt voor sombere of bedeesde types en mogen niet rondgestrooid worden als confetti want amandelen hebben helemaal niets van confetti. Integendeel, amandelschilfers mogen elkaar niet raken en moeten in eenvoudige patronen gerangschikt worden, zoals aan de zijkant van een pavlova, en dan zijn ze heel aardig en volkomen onschadelijk. Maar schud je een bergje amandelschilfers in je hand dan zie je dat ze erg doen denken aan vingernagels die hebben losgelaten van een hand die zojuist het daglicht heeft gezien.

    Zwarte jam en gebleekte vingernagels die langzaam in de drabbige brij zinken! De laatste tijd was Ravel, ’s ochtends een paar keer achter elkaar gedraaid, echt een heel prettige begeleiding. En dit is voorlopig hoe, met minimale variaties, de dag begint.

    Met mijn eigen nagels gaat het erg goed trouwens, sterker nog, ik geloof niet dat het ooit beter met ze is gegaan. Als je het weten wilt, ik heb ze vorige week woensdag na de lunch in de keuken gelakt, en de kleur waarin ik ze daar in de keuken heb gelakt heet Highland Mist. Wat een heel goede naam is, een heel toepasselijke naam, zo blijkt. Want, weet je, de natuurlijke kleur van mijn nagel, zowel het witte deel als het roze deel, is nog net zichtbaar onder de lak, is niet volledig verdoezeld. En in de loop van de tijd bladdert de lak als zodanig niet af, hij wordt alleen wat dunner langs de randen, dus nu kun je niet alleen het witte deel en het roze deel zien, maar is ook het roet onder de randen duidelijk zichtbaar. Daar, door de mist, die natuurlijk de kleur van heide heeft, zie ik het kolenstof onder mijn nagels. Als de nagels helemaal niet gelakt zijn, is het enige effect van dit vuil dat ze er groezelig en onverzorgd uitzien, maar onder de dunner wordende glans van Highland Mist valt me iets anders op als ik mijn handen bekijk. Ze zien eruit als de handen van een heel charmant en verfijnd persoon die zichzelf omhoog heeft moeten graven uit een donkere ellendige plek waar ze eigenlijk niet in had moeten vallen. En dat vind ik grappig, dat vind ik echt grappig.

    Het zou inderdaad niet geheel ongegrond zijn om te stellen dat ik misschien, over het geheel genomen, de schijn wek en af en toe de houding uitstraal van iemand die dingen kweekt. Dat wil zeggen, misschien word ik van tijd tot tijd aards gevonden in de striktste zin van het woord. De waarheid is echter dat ik heel weinig heb geteeld en over een niet meer dan beleefde nieuwsgierigheid naar tuinbouwkundige inspanningen beschik. Het is absoluut waar dat er knalgroene peterselie groeit uit een pot vlak bij mijn deur, maar die heb ik niet uit zaad gekweekt, helemaal niet – ik heb hem gewoon ontsproten gekocht in een supermarkt in de buurt, de plant uit zijn plastic houdertje gekiept en zijn compacte netwerk van wortels en aarde in de pot naast mijn deur gestopt.

    Voor die tijd, een paar jaar geleden, toen ik bij het kanaal woonde, had ik vanuit mijn slaapkamerraam uitzicht op een bijzonder idyllisch lapje grond zien, omringd door de tuinen van rijtjeshuizen die met de achterkant naar elkaar toe lagen waardoor het ingesloten en verleidelijk was. Het leek onmogelijk om in de tuin te komen maar toen ik op een ochtend vroeg een kat achternazat, leidde hij me er rechtstreeks naartoe, waarna hij ’m op slag smeerde en een gemarteld winterkoninkje voor me achterliet om te koesteren en te troetelen. Het winterkoninkje had wekenlang in de zon boven mijn hoofd gezongen terwijl ik ’s ochtends brieven schreef en dus was het niet meer dan vanzelfsprekend dat ik een kreet slaakte toen ik het verminkt en stil op het mos onder de ligusterhaag vond. Ik was zo geschokt dat ik die kat in een hete pan wilde zetten om zijn gore achterwerk in een explosie van olie te schroeien. Ik zal je laten sissen slinks shitbeest. Maar goed. Ik was in de tuin die van niemand was en door niemand werd misbruikt en nu ik er één keer was gekomen kon ik er vaker komen, vast en zeker. Zo werkte het tenminste toen ik een kind was, en ik denk niet dat dit soort zaken erg veranderen.

    Ik informeerde stiekem, precies zoals een kind doet, maar helaas werd er anders dan bij een kind veel te aandachtig naar me geluisterd en dus verzon ik al snel een nuttige reden om te willen weten van wie de grond was en of ik er af en toe mocht komen. Ik weet zeker dat het een voortreffelijke plek zou zijn om dingen te kweken, zei ik, en hoewel ik nooit enig blijk van enthousiasme voor tuinieren had gegeven en hoewel mijn bewijs van belangstelling eigenlijk nogal vaag was, werd mijn voorstel serieus genomen en aangezien het land in feite eigendom bleek van de katholieke kerk werd ik doorverwezen naar het grote huis op de hoek waar de pastoor zelve woonde. Deze ontwikkeling was niet iets wat ik had voorzien, eerlijk gezegd had ik geen vastberaden bedoelingen. Ik denk dat ik het gewoon een leuk idee vond, een afgezonderde plek te hebben om af en toe eens rond te hangen, een geheime tuin zeg maar. En ik had er nooit iets over moeten zeggen, want zoals gewoonlijk kwam het er op het moment dat ik dat wel deed allemaal nogal misvormd uit en helemaal niet zoals ik in gedachten had, en toch had het zoiets vreemds en absurds hoe het allemaal liep dat ik er maar gewoon in meeging.

    Hij was aangenaam plichtmatig en zei helemaal niets over God, hoewel hij het woord overvloed tamelijk nadrukkelijk uitsprak, maar ik gaf geen krimp. Waar woon je, zei hij. In dat huis daar, zei ik, en wees door het raam naar een huis aan de overkant. Hij keek niet in de richting van mijn vinger, het was meer dan voldoende voor hem dat ik kon staan waar ik stond en tegelijkertijd naar mijn huis wijzen, en dus was het geregeld. Ik herinner me het interieur van het huis van de pastoor niet. Ik denk dat het behang in de gang misschien saliegroen was. Het kan zijn dat ik niet verder kwam dan de gang. Misschien stond ik alleen op straat bij de deur en keek naar binnen de gang in. En toen naar beneden naar de plastic drempel. Ja, ik geloof eigenlijk dat hij sportschoenen aanhad.

    Een flink stuk grond vrijmaken en voorbereiden voor het poten van aardappels was zwaar en eentonig werk waar nog bij kwam dat het begin van de lente hier meestal nogal vochtig is en dat was juist dat jaar inderdaad het geval. Ik weet niet goed wat me ertoe dreef om elke dag in de voortijdige warmte op zo’n manier dik en pluizig onkruid uit te rukken. Ik stopte vaak en stond me dan heel stil af te vragen door welke verwachtingen mijn hoofd daarnet in beslag was genomen, maar ik kon het me zelden herinneren. Toch wisten andere mensen ondanks mijn eigen verbijstering voor het eerst in mijn volwassen leven precies wat ik aan het doen was. Het was voor hen glashelder. Ik kwam terug met de gereedschappen, zette ze tegen de muur van het huis, ging naar binnen om mijn handen te wassen en het was iedereen die me zag volkomen duidelijk wat ik die dag had gedaan. Ik geloof dat mensen in die periode, afgezien van twee of drie specifieke incidenten, opvallend welwillender tegen me waren.

    Net als bij de meeste meetbare terreinen van het leven legde ik geen enkele ambitie als kweker aan de dag en koos ik alleen onderhoudsarme gewassen om te verbouwen. Aardappels, spinazie en tuinbonen. Dat was het. Dat was genoeg. Mensen vertelden me dat courgettes, pompoenen en wortels telen een fluitje van een cent was, maar er was in wezen niets veranderd – ik was niet opeens een tuinder geworden, en het stoorde me als ik toegesproken werd alsof dat wel zo was. De planten kwamen al aardig op toen ik een uitnodiging kreeg om aan een zeer vooraanstaande universiteit aan de overkant van het water te komen spreken over een onderwerp dat me inderdaad echt interesseerde – zij het niet noodzakelijkerwijs op een verdienstelijke manier. Dat wil zeggen dat mijn interesse veel te persoonlijk was en niet strikt academisch, waardoor mijn methodologie nostalgisch overkwam en mijn perspectief nogal naïef, want ik negeerde de gebruikelijke kritische kaders die toch al volkomen ondoorgrondelijk voor me waren en plunderde in plaats daarvan lukraak de hele geschiedenis van de westerse literatuur om mijn betoog, dat ik me niet kan herinneren, te onderbouwen. Het had iets met liefde te maken. Over de wezenlijke wreedheid van liefde. Over die onverwachte zielen die bewust de liefde zoeken als hoogste middel tot totale zelfvernietiging. Ja, dat klopt. Het was een poging om aan te tonen dat in de hele literatuurgeschiedenis liefde stelselmatig wordt beschreven als een overrompelend proces van extatisch lijden dat ons uiteindelijk, genadiglijk, uitwist en aan de vergetelheid overlevert. Uiteengereten en afgevoerd. Zoiets. Iets in die trant. Ik ben gek op je. Ik word krankzinnig. Mijn ziel brandt voor jou. Ik sta in vuur en vlam. Er is niets meer, niets behalve jij. Weg, helemaal weg. Van die dingen. Ik denk niet dat het erg goed viel.

    Ik denk in feite dat het niet erg intellectueel werd gevonden en ik herinner me dat ik me, ondanks mijn nieuwe gebloemde hemdjurkje, plotseling chagrijnig en zo ongeveer gothic voelde. Nu ik erover nadenk, denk ik eigenlijk dat de kern van mijn betoog gewoon was dat liefde inderdaad een boosaardig en goddelijk uiteenvallen van het zelf is en dat uitbeeldingen ervan in de kunst dus helemaal niet zo ongebruikelijk of buitenissig zijn en helemaal niets te maken hebben met pogingen een publiek te choqueren. Er was verschrikkelijk veel geweld weet je in het werk van de toneelschrijver die naar men zei een herwaardering beleefde op de conferentie en in grote lijnen was dat geweld tot nu toe vooral geïnterpreteerd als niets meer dan een theaterstrategie bedoeld om te choqueren, wat ik nooit echt kon accepteren want hoezo zou er iets choquerend zijn aan geweld? Hoe dan ook moet ik bekennen dat ik, om een eeuwige liefdestaal vast te leggen die getuigde van de afschuwelijke emancipatie die ontstaat bij gebrek aan een andere taal, niet alleen Sappho, Seneca, Novalis, Roland Barthes, Denis de Rougemont en de Nederlandse historicus Johan Huizinga aanhaalde, maar ook teksten van PJ Harvey en Nick Cave, met de ietwat misplaatste bedoeling aan te tonen dat het gewoon nooit ophoudt. Dat het verlangen om in te storten altijd onherroepelijk even sterk of zelfs sterker zal zijn dan de drang om jezelf te bewijzen. As deep as ink and black, black as the deepest sea.

    Na afloop, toen mensen rondliepen en in kleine groepjes stonden te knikken, en ik niet goed wist welke van de verschillende uitgangen ik onmiddellijk zou gaan gebruiken, kwam een van de academische hoge pieten op me af en gaf commentaar op mijn lezing. Dit alles gebeurde trouwens een paar jaar geleden – en ik weet niet zo goed waarom ik het hier navertel, want het plaatst me niet echt in een erg flatteus daglicht – hoe dan ook, ik weet niet meer precies wat hij tegen me zei, maar het was buitengemeen neerbuigend en ik herinner me heel duidelijk dat ik dacht waarom val je niet om. Waarom kun je niet op weg naar buiten verstrikt raken in een paar kabels bij het scherm vooraan en omvallen en waarom kun je niet je hoofd stoten tegen een hele scherpe hoek van het bureau waar ik daarnet zat om mijn o zo charmante epistel te presenteren en je hoofd openhalen, een heel klein beetje, zodat er wat bloed uit drupt. Net een heel klein straaltje bloed zodat je er niet gewond uitziet, maar alleen stom en een beetje dubieus. Heel erg bedankt, zei ik. En opeens werd mijn rug koud waaruit ik afleidde dat buiten toch vlak achter me moest zijn; ik draaide me om en liep erheen en al snel veranderde de grond inderdaad. Hij was nat en de parkeerplaats was bijna leeg en rook uitsluitend naar vaatdoekjes.

    Ik kan er net zo goed bij vertellen dat ik logeerde bij een meisje dat ik een jaar eerder in Londen had ontmoet. Ze was een zeer getalenteerde academica en ik was altijd weer geïmponeerd en verbijsterd door haar talent om een bezielende mening te formuleren in reactie op iets wat net was gebeurd of net was gezegd. Hoe iemand zo snel en in elke situatie gedachten kon vrijbuiteren die onveranderlijk correct en de rigueur waren, ging mijn verstand te boven. Ze woonde in een rijtjeshuis met een paar andere postdoctoraalstudenten, van wie er trouwens één een kerel was, en later, toen mijn vriendin naar bed was, kwam hij de zitkamer binnen waar ik met een groot boek opengeslagen op mijn schoot zat en legde een kruik onder mijn tenen. We kusten elkaar toen niet, we kusten elkaar later, een paar weken later. Ik vloog eerst naar huis en toen schreven we elkaar en toen moesten we elkaar echt zien. Dus ging ik terug, en toen kusten we elkaar.

    Dit heeft allemaal trouwens niets te maken met nu. Hoe veelbelovend ik schijnbaar de ontmoeting met de man en de kruik ook heb laten klinken, in feite stond de liaison onder een slecht gesternte en, niet zo verrassend misschien, de niet-levensvatbaarheid van mijn academische carrière werd uiteindelijk met zo’n verraderlijke kracht tastbaar dat ik op een dag een winkel uit kwam met een pakje sigaretten dat ik uit zijn wikkel haalde en ongeveer een half uur lang nergens naartoe ging. Mijn middelen waren volledig opgedroogd weet je, ik had ze zo lang genegeerd dat ze compleet waren opgedroogd en dus was ik tot stilstand gekomen en had geen idee of ik linksaf of naar rechts moest. En de voornaamste reden waarom ik na ongeveer een half uur in beweging kwam is dat er voortdurend mensen op me afkwamen om te informeren of de bus al was geweest. Ik weet het niet, zei ik. Ik weet het niet, zei ik weer. Ik weet het niet. En toen was het alsof ze zich terugtrokken en volledig verdwenen en ik absoluut en doelloos alleen achterbleef – ik geloof niet dat ik me sindsdien ooit in die mate fundamenteel overbodig heb gevoeld. De hopeloosheid van alles waarmee ik me probeerde bezig te houden was eindelijk verblindend zonneklaar.

    Maar de aardappelplanten groeiden nog steeds! Ik ging heel vaak naar mijn blijmoedige vriendje en de aardappels en spinazie en tuinbonen vonden dat helemaal niet erg en soms als ik weg was lag ik naast hem in bed zonder te kunnen slapen en dacht aan de aardappels en spinazie en tuinbonen daarbuiten in het donker en dan spreidde ik mijn vingers naar het plafond en voelde zo’n hunkering! Ik kon me de aarde heel goed herinneren, hoe donker die was en de geur – alsof hij nooit eerder was geopend, en het kanaal was vlakbij, en de maan stond altijd aan de hemel, en spinnen kwamen even uit hun web en maakten aarzelend contact met de stille randen van dingen. We konden niet goed met elkaar opschieten maar dat had geen enkele invloed op onze seksuele betrekking, die daar geen boodschap aan had en overtuigend was en elk ander kwijnend aspect van onze relatie een tijdlang volkomen irrelevant maakte. We schreven elkaar honderden wellustige e-mails, en daarmee bedoel ik beeldend en obsceen. Het was heerlijk. Ik had dat nooit eerder gedaan, ik had nooit iets schunnigs geschreven, het was volkomen nieuw voor me en ik moet zeggen dat ik het heel snel onder de knie had. Ik wou dat ik ze had bewaard, ik wou dat ik niet zo enorm doorgedraaid was geweest toen we eindelijk erkenden dat anderhalf jaar zo’n beetje het maximum was dat we konden verwachten van een relatie die bijna volledig gebaseerd was op gretige gemeenschap, en vervolgens onze volledige correspondentie, die inmiddels bijna tweeduizend e-mails telde, overhaast wiste. Ik zal zulke e-mails nooit meer kunnen schrijven weet je – dat wil zeggen dat ik zulke e-mails nooit meer voor het eerst zal kunnen schrijven. En dat was eigenlijk wat ze zo opwindend maakte – taal gebruiken op een manier waarop ik die niet eerder had gebruikt, om uitdrukking te geven aan zo’n intiem gebied van mijn wezen dat ik nooit eerder had geprobeerd taalkundig bloot te leggen. Het was heel prettig, moet ik zeggen, om het in elkaar flansen van het zoveelste doorwrochte academische resumé over min of meer hetzelfde thema af en toe te onderbreken om zo nauwkeurig vast te leggen hoe en waar ik me wezenloos wilde laten neuken.

    Het was natuurlijk niet allemaal eenrichtingsverkeer. Hij kwam ook bij mij langs, en hij at zelfs van de groenten die ik had gekweekt en zei dat ze heerlijk waren, wat ze zeker waren. We aten ook sinaasappels, best vaak – in feite werd Spaanse sinaasappels eten een beetje een ding. Het is erg lekker om ze te eten, sinaasappels, na urenlange seks. Ze doorbreken de dompigheid en ruiken erg georganiseerd, en zo ontstaat er weer een soort structuur en dan is het heel goed mogelijk plannen te maken, zoals ergens lekker gaan eten.

    Maar toch, zoals ik al zei heeft dit allemaal niets te maken met nu. Ik weet niet waar het wel mee te maken heeft en eigenlijk weet ik ook niet echt waar nu over gaat. Ik kan wel zeggen dat ik wacht op de bezorging van twee Japanse wandtapijten die ik eerder dit jaar in Frankrijk heb gekocht, maar zelfs dat is irrelevant en zou weleens een misleidende indruk van mij kunnen geven, een nogal deftige indruk misschien, alsof ik ultiem maar subtiel welgesteld ben en aan het hoofd sta van een verafgelegen warenhuis met exotische hebbedingetjes en selecte objets d’art. Luchtkastelen, vrees ik, in werkelijkheid kun je het nauwelijks wandtapijten noemen – het zijn niet veel meer dan twee lappen oude zwarte stof in twee afzonderlijke lijsten met hier en daar wat roze-gouden vlekken die in het ene geval overeenkomen met een paar handen en in het andere geval met een nogal troosteloos profiel. Voor zover ik me kan herinneren lijkt het of er oorspronkelijk veel meer steken waren en dus een completer en gedetailleerder beeld, maar om een reden die ik helemaal niet kan ontraadselen zijn de meeste steken verwijderd. Toch is het spoor van waar ze ooit zaten nog met enige moeite te onderscheiden, net als natuurlijk de piepkleine gaatjes waar zijden draad, vermoedelijk, behendig de stof in en uit ging. Ik schat dat ze er, vooral hierbinnen, alleen maar uit zullen zien als twee ingelijste fragmenten zwarte stof. Tenminste, als ze ooit aankomen natuurlijk – de man die ze zou brengen had er om zeven uur zullen zijn en het is nu over half acht.

    Daarna woonde ik in een gedeeld huis met een badkamer helemaal voor mezelf. Niet en suite trouwens. Ik snap niet waarom iedereen zich zo druk maakt om een badkamer en suite. Ik vind ze bijna altijd nogal treurig, en over het algemeen vind ik het veel fijner om de ene kamer helemaal uit te lopen voor je de andere in gaat. En bovendien kon ik er niet tegen om bloot te zijn in mijn slaapkamer, zelfs de gedachte aan bloot zijn in het zicht van mijn slaapkamer was verschrikkelijk, terwijl ik er tegelijkertijd niet tegen kon om aangekleed te zijn – mezelf aankleden vond ik een gruwel, het voelde zielig en irrelevant, en natuurlijk wist ik de hele tijd dat de vingers die de knopen door de gaten duwden dezelfde vingers zouden zijn die ze er later weer uit zouden duwen. Heel lang in het bad liggen verderop in de gang werd steeds meer mijn enige respijt – ik weet eigenlijk niet precies wat er gebeurd zou zijn als de twee kamers en suite waren geweest. Uiteindelijk bracht ik er te veel tijd in door. Uren achtereen eigenlijk. Ik wist niet waar ik anders naartoe moest weet je. Ik ging af en toe aan mijn bureau zitten, maar dat was een gepasseerd station. Inderdaad, ik had eindelijk de handdoek in de ring gegooid. Het was niet gelukt. Ik hield op met doen wat ik niet echt deed en kreeg een baan bij een fietsenmaker, wat best een gelukkig toeval bleek want heel snel nadat ik daar ging werken had ik dringend een nieuwe fiets nodig. Ik had een fiets maar ik had een nieuwe nodig, een andere, eentje met versnellingen, eentje die heuvels op kon, eentje die heuvels op kon en boodschappen kon vervoeren, eentje die stevig en veilig voelde ’s avonds op wegen waar geen licht is, eentje die heuvels op kon.

     

    Ik zag het voor het eerst door de heg. Het was zomer en de heg was heel dicht, het was zelfs vrijwel onmogelijk erdoorheen te kijken, maar als je de bladeren voorzichtig scheidde, een klein beetje maar, kon je er helemaal doorheen kijken – maar je moest voorzichtig zijn, vanwege de bonte bloemen die zich, als dansers op hun tenen, overal tussen de takken van de heg uitstrekten. Dat kan het niet zijn, zei ik tegen mijn vriendin. Denk je dat dat het is? Ik deed een stap naar achteren, bleef op de weg staan en keek heuvelafwaarts en toen heuvelopwaarts. Het moet het zijn, zei ik. Er is niets anders. Het is perfect, zei ze. Ik kan het niet geloven, zei ik. Toen tuurden we allebei zwijgend door de heg en ik wist dat dit het natuurlijk was.

    Placemats zijn eerlijk gezegd niet echt mijn ding maar het ziet ernaar uit dat ik er een paar zal moeten kopen om onder de schalen op de vensterbank te leggen. Kennelijk is het steen daar iets te koud geworden en mogelijk een beetje vochtig want laatst was een sinaasappel heel snel rot en vandaag zie ik dat de aubergine vochtig pluis in de vorm en tint van een oester heeft gekregen. Ik zou naar de compostbak moeten, kennelijk heb ik dat uitgesteld. Ik denk eigenlijk dat ik er geen belangstelling meer voor heb, het is saai geworden. Iemand vertelde me laatst dat er wormen uit de hunne ontsnapten, wat ik best gewichtig vond klinken. Ik houd van wormen en heb er geen moeite mee ze op te pakken, wat ongebruikelijk is en me dus in bepaalde situaties een duidelijk voordeel geeft want het betekent dat ik ze naar mensen kan gooien als ik daar zin in heb en daar word ik altijd erg vrolijk van. Er staat in de keuken een blauwe plastic schaal op het aanrecht waarin ik restjes en schillen en theezakjes en korsten en stengels en verlepte blaadjes en doppen enz voor de compostbak verzamel en het idee was om een niet al te grote schaal te gebruiken zodat ik hem vaak zou legen, dagelijks zelfs, maar dat doe ik niet. Dat doe ik niet en het stapelt zich op, het stapelt zich allemaal op en soms, hoewel dat maar zelden gebeurt, kiep ik het allemaal in een grotere schaal en ga gewoon door.

    Gewoon door waarmee? Nou, als je het weten wilt, er zijn altijd dingen die gedaan moeten worden – dit, om te beginnen, maar natuurlijk pas nadat de haard is aangestoken. De vogels moeten in deze tijd van het jaar minstens één keer per dag gevoerd. En na een poosje doe ik het bed. Ik loop het paadje op en kijk in de brievenbus. Ik begin graag met koffie. Ik eet er een banaan bij. Soms is dat alles wat ik nodig heb. En de blauwe schaal wordt geleegd, of niet, in de compostbak. En de emaillen emmer zonder mankeren meegenomen naar de zijkant van de cottage en steeds weer met kolen gevuld. En omdat er geen drempel is komt alles naar binnen zodat er nooit een moment is dat de vloer niet een goede veegbeurt kan gebruiken. En natuurlijk is er altijd wel iets te vouwen.

    Ik sms’te de man, wiens ex-vrouw een heel goede vriendin van me is, met de vraag of hij in slaap was gevallen – ik kon echt niet bedenken wat er anders met hem gebeurd kon zijn. Hij sms’te onmiddellijk terug dat hij onderweg was. Hij had een zak hout van bomen uit zijn eigen tuin bij zich en een fles wijn uit het land waar zijn ex-vrouw – mijn goede vriendin – nu woont. Het was een wijn die ik kende en het schuurde een beetje om hem hier te drinken, op dit moment, zonder haar. De Japanse lijsten met hun afgeknibbelde binnenkant zaten in een grote katoenen tas die hij tegen de poef onder de spiegel zette. Ik bleef uit de buurt van de tas en misschien dacht hij dat ik niet echt geïnteresseerd was in de inhoud maar ik wilde de stukken niet bekijken waar hij bij was, ik wilde alleen zijn, want op die manier hoefde ik niets te bedenken om erover te zeggen. Heel vaak, in dit soort omstandigheden, als er een indruk wordt geformuleerd ten behoeve van degene die in je nek hijgt, is wat gezegd wordt zelden in de verste verte evocatief en op het moment dat het gezegd wordt, wordt er iets wezenlijks omzeild dat later niet meer opgeroepen kan worden. Hoe dan ook, ik vond het niet erg om te wachten – wachten was zelfs plezierig. Als ik ergens naar uitkijk, raak ik vaak bezield en mededeelzaam, alsof ik misschien mijn zintuigen activeer en aanscherp ter voorbereiding op het verwachte object: ja inderdaad, de wereld is een fonkelende en fascinerende plek wanneer een half-herinnerd mysterie binnen handbereik is. Hij bleef een uur en we praatten over de drie zoons en appartementen in het buitenland huren en over het recente succes van een wederzijdse vriend en af en toe bracht hij opzettelijk autocratische meningen te berde om me op stang te jagen maar eigenlijk verspilde hij zijn tijd want ik kon niet beledigd worden – integendeel, ik hoorde veel grappigs en het zou kunnen dat hij van zijn à propos raakte door mijn respectloze houding; sommige mensen maken je veel liever boos lijkt het wel. We hebben het misschien over Kerstmis gehad, ik weet het niet meer. Zelfs toen hij weg was ging ik niet meteen naar de tas – ik bracht zijn lege glas en de wijnkoeler naar de keuken, ik stapelde het hout dat hij zo aardig voor me had meegenomen, ik hing een jas op – de wijn gierde door mijn bloed weet je en ik wilde niet bij de wandkleden komen met een roezig hoofd vol fantasievolle verwachting. Dus wachtte ik nog even, tot de sfeer weer wat was getemperd, en liep toen naar de tas en haalde de zware lijsten eruit; geconcentreerd en onaangedaan – als een kenner.

    Er zijn zesenhalf kleine bloemen. De bloemblaadjes zijn klein en hartvormig. Eromheen verspreid zijn losse blaadjes, die zijn niet hartvormig en ze zijn iets donkerder, alsof ze verder weg vallen. Een paar handen reikt omhoog naar de bloemen, alleen het silhouet van een paar handen en de rand van de mouw van een kimono. Er is een gezicht, afgewend, dat niet opkijkt naar de handen, helemaal niet bezig is met wat de handen doen: het voorhoofd, de zware oogleden, de getuite lippen en een oorbel. Dit alles speelt zich af op één diagonaal stukje van de stof, de rest is in zwart. En het is hetzelfde gezicht in de tweede lijst, waar zelfs nog minder steken zijn. En terwijl ik naar het neergeslagen profiel kijk en naar de enkele verticale lijnen die ook hier de stof van een zware kimono aanduiden, realiseer ik me dat ik het helemaal mis had. Er was niets uitgehaald, er is nooit meer geweest dan dit. Wat ik zag, wat ik nog steeds kan zien wanneer ik dichtbij genoeg sta, was het idee – het plan – natuurlijk! Degene die ze heeft gemaakt heeft geen steken verwijderd met de bedoeling, zoals ik aanvankelijk vermoedde, weer opnieuw te beginnen, maar was gewoon halverwege opgehouden. Voelde zich niet verplicht om het plan te voltooien en heeft het plan dus niet voltooid. Alleen dit, alleen deze enkele details, toonden genoeg. En de maker moet dat echt hebben gevoeld en er erg tevreden over zijn geweest, want waarom zouden anders deze twee donkere fragmenten zo mooi zijn ingelijst?

    Ik heb ze op de schoorsteenmantel gezet – je zou kunnen zeggen dat ze een ereplaats hebben gekregen. Ze staan dicht bij elkaar maar niet precies naast elkaar: ze zijn verwant, maar ze zijn geen stel. Sommige mensen zien ze helemaal niet en anderen zijn onmiddellijk geïntrigeerd, en in dat geval ga ik naar de keuken zodat ze ruimschoots de kans hebben volledig verdiept te raken zonder zich verplicht te voelen erover te praten, want dat zou alles bederven. Ja, ik kon misschien in de keuken staan en van daar af een oogje in het zeil houden en misschien zal op een dag mijn hart inmiddels helemaal tegen mijn verhemelte zitten als ik voel hoe ze steeds meer geboeid raken tot ze me eindelijk roepen, opgewonden en verwonderd, en zeggen: ‘Kijk nou eens – ze had de hele tijd al een parasol vast!’

    Er bloeiden al zoveel bloemen toen ik hier ging wonen: blauweregen, goudenregen, fuchsia, rozen, en nog veel meer bloeiende bomen en struiken waarvan ik de naam niet weet – veel ervan wild – en allemaal in grote overvloed. De zon scheen de meeste dagen dus natuurlijk bracht ik de meeste dagen voor het huis door, trippelde de hele dag naar binnen en naar buiten, en de lucht zoemde zowaar van allerlei verschillende soorten bijen en wespen, vlinders, libelles, en vogels, zoveel vogels, en allemaal druk bezig. Alles: elke plant, elke bloem, elke vogel, elk insect, heel bedrijvig. ’s Ochtends flitste ik door mijn cottage, haalde serviesgoed uit het bordenrek en zette het in keurige stapels op de vensterbank, sneed perziken en hakte hazelnoten, sloeg de quilt terug en streek het laken glad, gaf planten water, maakte spiegels schoon, veegde vloeren, vouwde kleren, lapte ramen, sneed tomaten, hakte lente-uitjes. En dan, na de lunch, nam ik een deken mee naar de boventuin en ging onder de bomen in de boventuin liggen luisteren naar dingen.

    Ik luisterde soms naar een torretje dat over mijn voorhoofd langs de haarlijn scharrelde. Ik luisterde soms naar een spin die door het gras in de richting van de deken kwam. Ik luisterde naar een kibbelend koppeltje pimpelmezen dat achter me op en neer wipte. Ik luisterde naar de vleugels van de houtduiven die door de binnenste takken van een met klimop begroeide beuk klapperden en naar de spreeuwen op de kabels boven mijn hoofd, en de meeuwen en de gierzwaluwen nog hoger. En elk geluid was een trede die me verder mee naar boven nam, en op die manier kon ik echt hoog komen, tot voorbij de wolken klimmen, naar een vogelachtige uitbundigheid, waar helemaal niets anders is dan continu licht en kilometers blauw. Later, tegen de avond, als het koeler werd, kroop ik wat meer in elkaar en luisterde minder en minder zodat ik, heel langzaam, terugkeerde naar schemering en aarde. En dan kreeg ik al snel enorme honger, dus slingerde ik de deken over mijn schouder en ging terug naar de cottage om aan het eten te beginnen. Dat bestond vaak uit tuinbonen, citroenen, misschien wat spinazie, en een overvloed aan gehakte walnoten en witte kaas.

     

    Hakken.

    ’s Ochtends, ’s middags en ’s avonds, lijkt het wel.

    Ik ben echt dol op hakken.

     

    Tussen deze dikke stenen muren klinkt het geluid van een groot mes dat tegen de snijplank bonkt vaak vol en welluidend; als een sussende psalm kalmeert en fascineert het me. Andere keren, vooral laat in de avond, is de felle weerklank van het mes ruiger en dringender en moet ik verwoede pogingen doen om mijn blik omlaag en mijn handen stabiel te houden. Ik ga verder met het guillotineren en methodisch snoeien van deze robuuste opeenhoping van elegante nachtschades tot ze kleur verliezen. Hakken, alles aan stukken houwen, in een soort samengebalde verdoving, ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds; en ik doe mijn best geen acht te slaan op mijn beeld in de spiegel terwijl ik dat doe. Ik kan dat niet uitstaan – ik kan vooral het beeld van mijn heen en weer draaiende taille niet aanzien, daar in de spiegel net rechts van me – omdat het eruitziet alsof het op zou kunnen stijgen terwijl ik heel goed weet dat dat niet kan.

  • Details