Paviljoen 3 - Bette Howland

Paviljoen 3

 23,50

  • Synopsis

    De herontdekking van een klassieke Amerikaanse heldin

    Paviljoen 3 is een kleine psychiatrische afdeling in een groot universiteitsziekenhuis, een wereld van pillen en pasjes die worden verstrekt door een oppermachtige staf, van gehaaide oudgediende patiënten, een wereld waarin je van moment naar moment een verward leven leidt op de rand van de eeuwigheid.

    Bette Howland was een van die patiënten. In 1968 was ze eenendertig, een alleenstaande moeder van twee jonge zonen die haar best deed om haar gezin te onderhouden van het salaris van een parttime bibliothecaresse en daarnaast dag en nacht achter haar typemachine zat omdat ze schrijver wilde worden. Op een middag nam ze, terwijl ze in het appartement van haar vriend Saul Bellow verbleef, een handvol pillen in.

    Paviljoen 3 is zowel een geestig portret van de gemeenschap op de psychiatrische afdeling als de beschrijving van een beslissende periode in het leven van een schrijver.

    Met een voorwoord van Caro Van Thuyne

  • Recensies
    ‘Afwijkende tics, vreemde neigingen, rare loopjes, krankzinnige uitspraken– Howland portretteert weergaloos haar medepatiënten’. Het Parool
    ‘Howland neemt subtiel waar, kijkt kritisch en schrijft geestig neer. Een ontdekkinkje, toch wel.’ Humo
    ‘Het recent herontdekte supertalent Bette Howland (1937-2017) deed eigenlijk precies dat in Paviljoen 3 (Koppernik), haar memoir uit 1974 over de tijd die ze na een zelfmoordpoging doorbracht op een psychiatrische ziekenhuisafdeling in Chicago. Een vlijmscherp portret van haar tijdelijke omgeving werd het, vol maar half interesse veinzende psychiaters, therapie-voor-de-bühne en patiënten als Trudy, die ergens aan haar infuusstandaard vastgebonden door de gangen dwaalt ‘met losse, fladderende zwachtels en pyjamalinten – als een gewonde praalwagen’.’ VPRO

    ‘Ik was ontroerd door Paviljoen 3. Het is bewonderenswaardig direct en bedachtzaam, stoer maar vol gevoel.’ Saul Bellow

    ‘Aangrijpend en heroïsch grappig.’ New York Times

    ‘Paviljoen 3 is een fantastisch debuut.’ Paris Review

    ‘Schitterend en gedurfd geschreven.’ The Guardian

    ‘Een wonder. Haar proza is direct, onopgesmukt, ingetogen.’ Irish Times

    ‘Het gezondste, bijtendste verslag over het onderwerp dat ik ooit heb gelezen.’ Daily Telegraph

  • Fragment

    Fragment

     

    Op de intensive care lag een vrouw die een openhartoperatie had ondergaan. Er was een
    monitor in haar hart geïmplanteerd; deze piepte elke seconde, dag en nacht, in een
    onverbiddelijk tempo dat nooit versnelde of vertraagde, zoals bij een menselijk hart gebeurde,
    ontelbare keren op de normaalste dagen van ons leven. Als dat wel zou zijn gebeurd, waren de
    verpleegsters er razendsnel bij geweest en waren hun rappe witte hakken achter de golvende
    gordijnen verdwenen. De vrouw was buiten bewustzijn, ze was nog niet bijgekomen; haar
    leven was niets dan een mechaniek – waarvan het regelmatige ritme op de hele afdeling te
    horen was.
    Ik moet dat gepiep een hele tijd hebben gehoord voordat het echt tot me doordrong.
    Later was ik getroffen door de eerste woorden van een opstel dat een blind meisje over
    blind-zijn had geschreven: ‘Het zal wel donker zijn. Dat zegt iedereen altijd tegen je. Maar het
    is niet donker. Het is helemaal niets.’ Misschien vergis ik me wel, maar vóór dit allemaal was
    het niet donker – het was helemaal niets. En het viel niet te zeggen hoe lang het had geduurd
    voordat ik aan de oppervlakte kwam, voordat ik de drempel van verwarring bereikte. Er was
    een vaag, moeizaam soort pijn en een zilte smaak – als van zeewater. (Dat was de damp van
    een beademingsapparaat.) Mijn bewustzijn leek strak gericht op een merkwaardige
    indringende mededeling: PIEP… PIEP… PIEP…
    ‘Nu is het goed. Het komt allemaal goed.’ Er zat iemand in mijn oor te fluisteren. ‘Het is
    voorbij, het is allemaal achter de rug. Je begint aan een nieuw leven.’ Opnieuw, zei de stem.
    ‘Je zult herboren zijn.’
    Ik zag niets.
    Niets van dit alles bevreemdde me; ik had de energie niet voor zulke overwegingen. Op dat
    moment had ik geen eigen gedachten, geen emoties. De enige echte prikkel bestond uit pijn,
    en ik kon niet goed bedenken waar die vandaan kwam. Ik lag plat – compleet lamgelegd.
    Beide handen werden stilgehouden: met tape op plankjes vastgeplakt en met slangen
    verbonden (ze voelden als roeispanen); mijn enkels net zo. Er was een rauw gevoel rond anus
    en urinebuis – nog meer slangen, begreep ik uit eerdere ervaring. De slangen die in mijn
    mond en neus hadden gezeten had ik in een vlaag van halve helderheid weggerukt. Die
    slangen waren nu mijn voornaamste zorg; ik had het idee dat ze me vastsnoerden, afsneden,
    mijn leven in de knoop legden – ik wilde ontsnappen. Ik probeerde uit alle macht mijn hoofd
    op te tillen en ernaar te happen – ze met een knauw van mijn kiezen in tweeën te bijten.
    ‘Je bent herboren!’ fluisterde mijn moeder. Bivakkerend in ziekenhuisgangen en
    wachtkamers had ze drie dagen zitten wachten tot ik bijkwam. Had ze vooraf bedacht wat ze
    zou zeggen? Of was het pas op dat moment bij haar opgekomen? Ik heb het niet gevraagd,

    hoewel ik weet wat ze probeerde te bereiken. Op haar eigen manier was ze me aan het
    reanimeren, reactiveren – net als al die machines, maskers, naalden, slangen die ze aan alle
    kanten uit me zag steken. Maar wat ze tot leven wekte, was dat andere systeem, de vitaalste
    levensfunctie. Zij was immers moeder, ik was haar dochter; ze was een onderdeel van dat
    systeem. En dat had ik afgewezen. Dat probeerde ze nu dus weer op gang te krijgen.
    Herboren. Nieuw. PIEP… PIEP… PIEP…
    Ik wist niet dat zulke woorden zo dicht onder het oppervlak liggen, op het puntje van de
    tong. Ze waren lange tijd mijn diepste geheim geweest, mijn beschermers, mijn trouwste
    metgezellen. En vol verbazing hoorde ik ze nu hardop op die manier herhaald. Ze waren dus
    toch niet geheim. Er was niets bijzonders aan. Ze waren niet van mij – ze waren kennelijk
    gemeengoed. Het eerste gevoel dat door me heen ging in die eerste paar momenten hier, in
    mijn nieuwe leven, was dus een vaag teleurgesteld gevoel. Mijn verlangens leken
    ontoereikend, sleets, machteloos, krachteloos.
    Maar de tekortkomingen van een vroeger bestaan hadden op dat moment weinig greep op
    me, konden niet op tegen dat ene dat me intens bezighield – die slangen. Ik hoorde mezelf
    smeken om ze te laten verwijderen.
    Ik had toen geen stem, kon alleen op dringende, onhoorbare fluistertoon praten. De
    stembanden waren uitgerekt door de slangen die via de neus tot in de luchtpijp hadden
    gelopen; de stem was een soort schorre vluchtigheid. Ik sprak met intentie, maar er kwam
    niets naar buiten. Dat was een van de dingen die dan gebeuren. Er waren er meer. Het
    hoestapparaat bijvoorbeeld, een luidruchtig toestel; heftige activiteit, vergelijkbaar met
    zwemmen in ruw water. Het was elk uur van de dag en de nacht twintig minuten lang bij me
    geweest, het eerste waar ik me van bewust was geworden, en nu een van die vreemde, maar
    elementaire gegevens van mijn leven. Ik had gebraakt, zoals normaal was bij mensen die een
    gigantische overdosis slaappillen hebben genomen, en de smurrie was opgenomen en
    opgeslokt door mijn longen; ik werd leeggezogen. Dat waren de – onvoorziene –
    fysiologische feiten.
    Op de intensive care was het nooit donker; de afdeling werd continu, dag en nacht, verlicht
    door iets van een gestaag, niet-aflatend schijnsel dat tot dezelfde categorie dingen leek te
    behoren als het piepsignaal. Mijn bed leek midden in die uitgestrekte, blinkende zaal te zijn
    afgemeerd. Een van de verpleegsters was een struise dragonder met enorme, stevige armen en
    een navenante boezem; gespierd – niet gebouwd op tederheid. Misschien op houdgrepen; of
    om brood op te snijden. Toen dat gesteven schort een keer in de zaal in de weer was, riep ik

    haar steeds weer. Ik had pijn. Mijn stem was onverstaanbaar en ze scheen me niet te horen. Ik
    probeerde haar blik te vangen. Zag ze niet dat mijn mond open was?
    Ten slotte verdween ze achter de gordijnen.
    Twee schoonmaaksters – de eeuwige magere zwarte gedaantes in donkerblauw uniform die
    een vertrouwd verschijnsel zouden worden toen ik in Paviljoen 3 terechtkwam – haalden hun
    mop over de vloer. Ze zagen mijn ongelukkige situatie en keken elkaar aan; de ene legde haar
    mop neer en liep naar de gordijnen. Intussen keek ik uit alle macht naar die gordijnen. De
    vrouw kwam terug, pakte haar mop weer op. ‘Ik heb gezegd dat je riep,’ zei ze, duwend en
    trekkend, maar zonder naar mijn gezicht op te kijken. ‘Maar volgens haar kan ze je geeneens
    horen.’
    ‘Stomme trut,’ fluisterde ik naar de gordijnen.
    Prompt weken die uiteen; gespierde armen rukten ze met geraas opzij: ‘Hóé noemde je
    mij?’
    Ter verdediging van de verpleegster moet ik toegeven dat dergelijk gejammer voortdurend
    voorkwam en dat ik het ook niet bijster indrukwekkend of aangrijpend vond. Want de zieken
    in hun bedden waren onzichtbaar. Ze waren gewoon bijkomstig. Ze moesten wel bestaan, al
    was het maar ter wille van dat andere leven, dat zo belangrijk was – de bezige armen,
    gesteven jassen; de brancards, dweilen, belletjes, piepjes; het rappe komen en gaan van
    zusters met witte kousen.
    Dit ziekenhuis was een opleidingsinstituut; in de gangen wemelde het van de tierige hordes
    medicijnenstudenten. Meerdere keren per dag kwamen er hele klassen binnenmarcheren – met
    die woest wapperende panden van hun doktersjas – om zich achter hun docent rond het
    voeteneinde van mijn bed op te stellen.
    ‘Weet u hoe u heet? Weet u waar u bent?’ vroeg de docent dan, leunend over de zijstang.
    Wat wilden ze van me? Toch geen antwoord op zulke vragen.
    ‘Weet u hoe laat het is?’
    Dat was een lastige. Een zaal zonder donker of daglicht, met dag en nacht dezelfde lampen
    aan. Ik kreeg geen maaltijden; het hoesttoestel kwam vierentwintig uur per dag. De monitor
    van de hartpatiënt piepte elke seconde, zonder tijdsaanduiding. Een man met brandwonden
    schreeuwde het zelfs mét verdoving uit: niets in zijn geschreeuw of gesteun deed vermoeden
    dat de tijd verstreek.
    De docent merkte mijn aarzeling op en zijn blik ging naar zijn studenten. Hun doktersjassen
    waren zo stijf en strak, hun snorren en baarden sprongen zo donker en zijdeachtig in het oog

    dat het me verbaasde hoe verveeld de gezichten erachter stonden. Glazige ogen, steenrode
    wangen, met een onderdrukte geeuw. Is het jullie ook opgevallen? Ze weet niet hoe laat het is.
    Hij spoorde me aan te raden. Intussen stond hij natuurlijk vertrouwelijk te fluisteren. Dat
    kwam door mijn stem; iedereen ging vanzelf fluisteren.
    De vrouw die achter de gordijnen lag heb ik nooit gezien, en dat vind ik vreemd; mijn hele
    leven stond in het teken van het piepen van haar hart. Het leek ook een hoop verkeer te
    veroorzaken. De zussen van deze vrouw, in het zwart, met omvangrijke handtassen aan hun
    pols en blote, bleke armen vol sproeten, liepen op hun tenen in en uit. Er is met zo’n intensive
    care een hele subcultuur verweven, van familieleden die zich in wachtkamers buiten
    ophouden, op hun post. Het is een vreemdsoortig marginaal leven, een leven in de coulissen.
    Maar de patiënten zelf weten daar niets van, weten niet wat zich daarbuiten afspeelt; zij zijn
    zich niet van al dat wachten bewust. Ze zijn zich ook zelden van elkaar bewust.
    In feite was er op de intensive care voortdurend kabaal, door de scheldpartijen en pijnkreten
    van de patiënten – zij het dat niets zo hardnekkig was als dat gepiep. De verbrande man
    brulde. Hij was slachtoffer van een bedrijfsongeval, een uitslaande chemische brand; zijn
    kreten leken wel spasmen. Achter een andere afscheiding draaide een meisje; dat had iets te
    maken met een open wond in haar buik. Nee – zij was gefixeerd; het was juist het bed dat met
    haar draaide, om haar van stand te veranderen, en ondertussen werd de wond door een sterke
    booglamp, als een zoeklicht, beschenen. Ik stelde me deze opstelling voor als een soort
    reuzenrad met wazige, zwaaiende lampen. Haar heb ik ook nooit gezien. Ik zag nooit iemand.
    Ik wist alleen iets van die details, van het hele bestaan van die anderen zelfs, dankzij mijn
    moeder, die al die tijd in de wachtkamer doorbracht, op haar post achter de klapdeuren.
    Elke keer dat die deuren openzwaaiden, hief mijn moeder haar mooie, opvallend witte hoofd
    op – glanzend, markant, net een hermelijn; akelig alert – klaar om op te springen en vragen te
    gaan stellen. Ze wist zelf dat die vragen zinloos waren, maar ze kon het vragen, het smeken
    niet laten. Flexibel, vindingrijk, vasthoudend (de eeuwige vloeken van de menselijke natuur –
    maar bovenal vasthoudend) als ze was, had ze in de wachtkamer dutjes gedaan, met haar jas
    over zich heen, had ze haar maaltijden in het ziekenhuisrestaurant genuttigd, haar mond
    gespoeld in de wasbak. Anders gezegd: ze had iets van een leven uitgestippeld, haar eigen
    routine, met eigen gewoontes en regels, en zelfs met haar eigen groepje kennissen – mensen
    in dezelfde situatie. Aangezien de feitelijke gebeurtenissen in dit leven – de bezoeken – maar
    vijf minuten per uur duurden, bleef er tijd genoeg over om mensen te leren kennen. En mijn
    moeder, een notoir sociale vrouw, kon niet eens met een lift naar de hal beneden gaan zonder
    een gesprek met onbekenden aan te knopen.

    Ze stond dan ook op goede voet met de zussen van de hartpatiënt, en helemaal met de
    ouders van het goudblonde meisje op het rek (ze beschreef haar prachtige haar). En voordien
    – als gevolg van het aantal sterfgevallen hier – met de vader van een Chinees jongetje met een
    zeldzame hartafwijking. De saloondeuren midden in de wachtkamer vlogen open en het
    jongetje werd voor hun ogen naar de o.k. gereden. Onder het witte laken scheen zijn hart door
    iets gewelddadigs bezeten – actief, springend als een kikker, vertelde mijn moeder me. En de
    tranen stonden de vader in de ogen. De jongen was al overleden voordat ik bijkwam.
    Ik zou niet eens hebben geweten wat dat gepiep van het hartbewakingsapparaat was (het had
    iets heel natuurlijks, de polsslag van de zaal – de flappende ventilatoren waren de
    ademhaling) als mijn moeder het me niet allemaal had uitgelegd. Aangezien het verboden
    was, had ze uiteraard door de gordijnen gegluurd en die vrouw gezien – een beurs lichaam,
    helemaal bont en blauw, net een getatoeëerde dame. Haar schetsen hadden iets eigenaardigs –
    bizar, pikant, buitenissig, als van een carnaval, een spektakel, een kermisattractie. Ze maakten
    een scherpe en merkwaardige indruk op me; misschien kwam dat door mijn verzwakte
    toestand. De levendigheid van die individuele, afzonderlijke details is een krachtig medicijn;
    en dit waren hoge doses.

    Ik was niet verrast toen ik in een ziekenhuisbed bleek te liggen, want de laatste tijd had ik
    vaak in ziekenhuizen gelegen; ik was lange tijd regelmatig ziek geweest – verschillende
    raadselachtige lichamelijke kwalen, met nierontsteking als uiteindelijke diagnose. (Dat zou
    later, toen ik in Paviljoen 3 terechtkwam, een vertrouwd verhaal worden; niet alleen hadden
    de meeste mensen daar zo’n historie van lichamelijke uitputting, van langdurig verzwakkende
    aandoeningen, maar ‘nierontsteking’ bleek ook een van de meest voorkomende klachten.
    (Toen ik dat een paar keer had gehoord, begon ik het te begrijpen.)
    De eerste keer, maanden daarvoor, had ik in een ziekenhuis aan de andere kant van de stad
    gelegen – heel anders, erg klein en sjofel. Een smerige bouwval. Het deelde in de algehele
    somberheid van die buurt, een arme Puerto Ricaanse wijk: beroete bakstenen, neonbuizen,
    glasscherven. En de eerstehulpafdeling van dat kleine ziekenhuis was berucht: hier sleepte de
    politie je naartoe als je was ingerekend, wanneer je dronken was en stennis schopte en
    medische hulp nodig had. Mijn oom was agent in die wijk en vertelde dat in elkaar geslagen
    slachtoffers, met dichtgetimmerde ogen en over hun gezicht stromend bloed, de agenten
    smeekten en geld boden om hen ergens anders heen te brengen.
    ‘Maakt niet uit waar – maar niet daarheen! Niet dat ziekenhuis! In mijn broekzak thuis zit
    geld!’ zeiden ze dan.

    Ik lag alleen voor ‘onderzoek’ in dat ziekenhuis. (Als ze nou maar konden vinden wat me
    ‘mankeerde’.) Verderop aan de gang had een patiënt gelegen die het snelle verloop van een
    felle besmettelijke ziekte doormaakte. De artsen trokken een papieren wegwerpuniform aan
    wanneer ze iets in die zaal te doen hadden, en alles – maskers, kapjes, rubberhandschoenen –
    moest meteen daarna worden verbrand. Bezoekers tuurden door een zwaar gepantserd raam,
    nauwelijks meer dan een kijkgaatje. De meeste andere patiënten zaten kennelijk in het
    restaurantwezen (het ziekenhuis had blijkbaar een afspraak met het verzekeringsbedrijf van
    hun vakbond) – Puerto Ricaanse afwassers, Griekse hulpkelners met benen in rekverband,
    koks, cocktailserveersters met knalgele oogbollen, het symptoom van leverontsteking en
    geelzucht. In de wc zag ik oude buitenlandse vrouwen, Pools, Slavisch, Litouws, moeizaam
    strompelend in de halfopen hokjes, met de koordjes van hun ziekenhuishemd op hun blote rug
    gestrikt. Waarschijnlijk kamermeisjes of toiletdames. Het ironische was dat de wc een
    ontstellende bende was – smerig, met poep besmeurd, terwijl zij hun hele leven bezig waren
    geweest zulke troep op te ruimen. In feite was het hele ziekenhuis ongelooflijk
    demoraliserend, deerniswekkend, precies de negentiende eeuw. Zwart geworden muren,
    gebladderde verf, bedden met ijzeren hekken; niemand haalde ooit een bezem door die
    donkere hoeken.
    Alleen de beschermingsmiddelen bij de quarantaine van de raadselachtige patiënt leken
    gesteriliseerd, efficiënt, modern.
    Wie het was, man of vrouw, wist ik niet. Er trok een hele stoet bezoekers voor mijn deur
    langs; ik zag altijd meteen wie voor deze patiënt kwam. Ze waren zwart – en ze waren mooi.
    Tot in het extreme. Extreem lang, extreem slank, hun kleding het toppunt van bizarre
    elegantie – met veren, tulbanden, zijde en bont, wimpers zo dik als paardenhaar – als
    illustraties in de Parijse Vogue. Hun perfecte, uitgestreken mannequingezichten vertoonden
    geen enkele emotie; maar als ik ’s nachts wakker werd, zag ik ze weleens in het akelige licht
    van de gangen op en neer lopen.
    Wie was het? Wie lag daar? Wie werd zoveel eer betoond? Dat wilde ik ze vragen.
    Dit ging een dag of twee, drie zo door. Toen zag ik een keer in de namiddag, op weg naar de
    badkamer, twee gemaskerde mannen voortsnellen in groenpapieren uniform, met een
    rubberschort voor en rubberhandschoenen aan, half gebukt slepend met een lange, verzegelde
    bundel van zwart vinyl. Hun armen zwaaiden; hun hakken roffelden vlug. Er was niemand in
    de buurt; de gang moest expres hiervoor zijn ontruimd. Ik besefte dat dit de raadselachtige
    patiënt was.
    Ik moest nu vaak aan die zwarte bundel denken.

  • Details