Het koor van de 300 moordenaressen

Het koor van de 300 moordenaressen

 22,50

  • Synopsis

    De vriendinnen Anna en Maksa, die werken bij Die Fleisch Union Berlin, worden door een functionaris van de partij uitgenodigd voor een gesprek. De intimiderende ontmoetingen zetten een keten van gebeurtenissen in gang die niet anders dan noodlottig lijkt te kunnen eindigen.

    In Het koor van de 300 moordenaressen roept Willem du Gardijn, in zijn geroemde stijl, de donkergrauwe wereld van Oost-Berlijn in de jaren tachtig van de vorige eeuw op. Ondanks de grove ernst van de communistische ideologie en het verraad door je naasten schetst hij een intrigerend claustrofobische wereld die toont dat zelfs in de meest uitzichtloze tijden samenhorigheid een ontsnapping kan bieden. 

  • Recensies

    Over Het einde van het lied:

    ‘Een ronduit verbluffende roman.’ Knack Focus *****

    ‘Hoe wordt die weduwnaar ineens Romeins keizer?’ NRC Handelsblad ****

    ‘Een krachtig drieluik over sterven en verlies.’ de Volkskrant ****

    ‘Ik las het allemaal ademloos en zonder reserves, bewonderend ook, ik kwam bij dit boek weer toe aan mijn kinderlijk stille lezen van vroeger waar ik zo smartelijk naar terug kan verlangen.’ Kees ’t Hart in De Groene Amsterdammer

  • Fragment

    Het is nacht in de verleden tijd, auto’s rijden met zwaailichten door lange donkere straten, het openbaar vervoer is alleen als bijzonderheid en uitzondering te zien, in deze stad van lijdzame gevels en dovend licht zie je diverse nachtdiensten, bus, taxi, een enkele trein. Een stoffelijk overschot van een man wordt afgevoerd door sigarettenrokende volksagenten, een overschot is kaal als steen, nek op een eeuwig slot, klaar voor ontbinding, herinneringen moeten van anderen komen die levend zijn, dat levert leegte en verantwoordelijkheid op. Je kunt de bewegingen van de stad in de nacht vanuit een excentrisch punt goed waarnemen, bij alle nachtelijke bewegingen zijn personen betrokken, want geen voertuig vertrekt zonder een bestuurder, geen deur wordt geopend zonder iemand die de deur opent, geen mens wordt geslagen zonder dat er iemand is die slaat, geen mens sterft in deze stadsnacht zonder de hulp van een ander, niemand sterft deze nacht aan ouderdom of een hartaanval om de mensen die worden neergeschoten in het niemandsland te eren, wie raak schiet krijgt een medaille.
      Inwoners worden gescheiden van elkaar door een misdaad, inwoners worden samengebracht door liefde hoewel die op de meeste plaatsen ver te zoeken is, dominerend is de bruinkool, dominerend is eenzame leegte, dominerend is menselijke verlatenheid, hoe eenzaam is de stad in de nacht, dat oude conglomeraat van mensenhanden?
      Geleidelijk worden de betekenislagen waaruit eenieders leven bestaat afgekrabd, de levensdrang wordt afgesneden tot een betekenisloos volume waarin lichamelijke functies van hen die het overleven net niet uitdrogen, planten zonder bladeren, te verschrompeld om licht op te vangen, een toekomst louter vegetatief, geen idee, geen idealen, geen tuin, alles teruggesnoeid, opgemaakt en afgenomen, je weet niet wie je wel en wie je niet kunt vertrouwen, en omdat je dat niet weet kun je niemand vertrouwen. Er is een morele scheidslijn in de wereld getrokken, maar waar die scheidslijn loopt kun je niet zien, de muur van vijfenveertig kilometer die is helder, daar loop je keihard tegenaan, je blijft eraan hangen of je krijgt een kogel door je kop, je weet niet wie je aanspreekt, daar komt het op neer, je weet nooit of iemand betrouwbaar is, wat is het criterium van betrouwbaarheid? Wat moet iemand zeggen, wat moet iemand doen? Er is schriftelijk noch mondeling bewijs voor waarachtig- en betrouwbaarheid, vaststellen dat iemand de waarheid spreekt is onmogelijk, je moet afwachten en rekening houden met een teleurstelling, een revolutie kan snel degenereren. 

    Een infantiele man heeft die dag kilometers afgelegd, hij haalt zakendingen op uit de magazijnen van het complex en controleert waggelend op zijn dikke benen met regelmaat cellen en faciliteiten, anderen die minstens even moe zijn patrouilleren en begeleiden gevangenen, zij kunnen zich veel permitteren, in de huisdieren die zij bewaken hoeven zij niet hun gelijke te zien, ze kunnen hun gangetje gaan, ook al worden zij zelf door hun meerderen in hun gangen gekleineerd. De wachtlijst is lang, maar in de toekomst zullen ze echt wel hun autootje hebben en aan hun eigen stuurinrichting draaien, het hoofd is in staat elk verzinsel in wetenschap om te zetten.
      Na een politieke correctie kom je in een vacuüm terecht, dat is normaal, als dat voorbij is kun je verder gaan, je kunt een leven na de correctie naar voren duwen, naar de zijkant, naar links, naar rechts, als er maar adem is, bovendien moet je niet denken dat je de enige bent met een geheimzinnig adres, hoe donkerder de wijk, hoe meer verborgen adressen, wat is in een gemiddeld mensenleven een verborgen adres? Zeg het. Beschrijf het zonder gebruik te maken van de inventaris van alles wat je hebt opgekropt, je afreageren kun je niet als je je dood moet houden.
      Het kerstfeest is nabij, feest van leven, je zal meer licht zien dan gebruikelijk in de kale straten, beneden kun je bussen zien passeren, daarin zitten mensen met een bestemming. In het donker hebben bussen stevige lichten, hoe donkerder het is hoe beter licht functioneert, dat is als je erover nadenkt een bijzonder gegeven, de toekomst is altijd onbekend en dat is als je erover nadenkt ook een bijzonder gegeven, waarom is dat zo? Waarom is de toekomst onbekend?
      Buiten is het donker, er rijden personenauto’s en taxi’s voorbij met felle lichten en duidelijke bestemmingen, je gaat naar een nummer of naar een plaats met een naam, maar waar, welke straat, welk huizenblok in dit ondermaanse? Wie is jouw chauffeur? Als je uitstapt, slentert en zoekt weet je dat je gezien wordt, in een donkere straat ben je snel obscuur, probeer niet alleen te zijn, het menselijk gebrek heeft een vertederende dimensie, kun je leven zonder kwalijk te nemen?
      De verzamelde gebeurtenissen spelen zich af in huizen die mistroostig zijn, huizen waarvan het pleister beschadigd is door kogels, huizen aan de smalle straat, huizen aan de brede en lange straat met donkere portieken waar bruinkooldampen zich verzamelen zodat je op moet passen dat je die dampen niet meeneemt als je door de kale voordeuren van de vermoeide huizen in de grote stad het mager verwarmde binnenleven van je medemens betreedt.
      De verzamelde gebeurtenissen spelen zich af in slaapkamers waarvan de wanden bedekt zijn met gedecoreerd behang (bloemen, motieven ontleend aan bloemen, vergeelde vogels boven elkaar), slaapkamers met hoge door gordijnen afgesloten ramen, de gordijnen zo dik (nog dikker dan de loden dekens op het dubbele bed) dat het ook daags nacht lijkt en dat alle kleren van hem en jou die op de stoelen liggen (overhemden, blouses) en in de kast hangen (colberts, jurken, rokken, ondergoed) ook donker schijnen, zelfs als de kastdeuren met gecraqueleerde panelen openstaan en er op een nachtkastje een bedlampje met tierelantijntjes brandt, is geen enkele kleur beschermd tegen de duisternis van december, want het is altijd december in deze biotoop, altijd de droevigste maand, altijd sneeuw en kou.
      Trams met lak- en aanrijdingsschade rijden minder omdat middernacht nadert, de oostelijke wijken van de stad worden van het centrum afgesneden, de holle stilte die je herinnert aan een verloren leven keert terug boven het plaveisel, de façades van besneeuwde huizenblokken absorberen enkel met moeite het lamplicht van de straatlantaarns omdat het glas ervan al in geen eeuwigheid is schoongemaakt, je probeert met gesprekken, gezamenlijk genuttigde drank en sigaretten iets van de hoop te behouden die je ervaren hebt bij het inkopen van het eten en de decoraties voor de boom.
      Er zijn avondwinkels waar mensen zich verzamelen, mannen en vrouwen roken sigaretten op stoepranden, het licht van de etalages waarin modepoppen staan schijnt op hun rug, de mannen zijn te moe om agressief te zijn, een sneeuwpop staat op het plein, neuswortel, knopenogen, twee stokken met een handschoen. In diepe houten kasten van oude woningen rondom het plein hoor je verborgen gas- en stroommeters tikken, er zijn ongeluchte kamers, gebroken ramen in kozijnen met rotte plekken, je ziet in bruinkooldampen drogend wasgoed, de lente is in aantocht, maar komt pas op het moment dat je er niet meer op durft te rekenen. De gietijzeren kachel, zwaar en zwart als een locomotief, heeft een intrinsieke kwaliteit als er buiten sneeuw ligt en er vanuit zijn warme stookgat in de achterkamer vonken opspringen, neerdalen en doven, er is vreugde omdat een kind in een wolk van warmte een lied zingt, of omdat er een vrouw is die haar man kust en zegt dat ze, ondanks de droevig- en mistroostigheid van hun huis, van hem houdt, en dat ze, als ze samen, getekend door het potlood van een hemelse meester, de bergen en meren van de helverlichte maan hebben gezien, met hem wil verdwijnen, boven, in de donkere slaapkamer onder de loden dekens die geen last zijn maar een lust, van vergetelheid. 

    We zitten in de tram, dagelijks rijden we samen terug naar huis, het werk is gedaan, ze is zenuwachtig over iets, in haar jurk gaan haar benen heen en weer, ze is ziek geweest, maar ze is er bovenop gekomen, ze heeft boeken die haar helpen, soms hoor ik woorden uit die boeken, we lijken op elkaar, we hebben hetzelfde figuur, we dragen dezelfde soort kleren, mijn kapsel lijkt op dat van haar, misschien is het andersom.
      Sinds die terugval van haar is het gebruik van make-up toegenomen, dat zie je letterlijk, zij weet dat, ze ontkent het niet, ze is bijzonder tevreden, zegt ze altijd, ze ziet de zon schijnen, juist als zij dit zegt, geloof ik haar niet.
      Natuurlijk zijn we volstrekt verschillend, ik kan me de ogen uit mijn kop schamen als ik iets zeg wat fout is. Zij heeft geen last van schaamte, althans in de meeste situaties niet, er zijn een paar uitzonderingen, maar daar kan ik het onmogelijk over hebben, dat mag ze zelf doen als ze wil. Zij kan brutaal zijn, zij kan onaangenaam zijn, zij kan dingen die onvermijdelijk lijken ontkennen, zij kan in- en uitpakken met mooie woorden, ze kan stil zijn, om daarna los te barsten in hartelijk lachen, ik kan er niet aan ontkomen me te herinneren dat ze medicijnen heeft gebruikt, dat ze enkele weken in een kliniek verbleef en dat ze daar nooit over praat, liever lacht ze, maar die lach is gek, maniakaal soms, vind ik.
      Haar kind is vijftien jaar, mijn kind is vijftien jaar, de kwetsbare leeftijd, het jaar tussen alles in, het gaat goed met de kinderen, ze hebben allebei een serieuze passie. Haar Rosie doet aan dansen, mijn Rainer is een zwemmer, iedereen doet zijn best zijn slechtste eigenschappen te camoufleren met voor de buitenwereld aantrekkelijke oplossingen, de druk van de situatie, daar gaat het om, en het leven in de stad, zo facettenrijk, zo innemend, soms zou ik een tijdje naar een sanatorium willen om uit te rusten, het leven in de stad achter me te laten, onder een mooi wit laken te liggen in een mooie kamer met openslaande deuren naar een tuin met hoge lommerrijke bomen en struiken met bloemen, ach, dromen, wat een verwarring krijg je van dromen.
      Het bankje in de tram is hard, de spieren in mijn rug doen pijn, misschien komt dat door de verkoudheid, ik heb de hele dag een zakdoek nodig en dan ook nog die lekkages in het kantoor, druppel, druppel, druppel, het puntje van mijn neus is rood uitgeslagen, ik ben ontevreden over hoe ik eruitzie, ik voel me slap en leeg, maar ik laat niets zien, ik laat niets merken, ik zet door.
      Op sommige vragen van mij geeft ze geen antwoord, ze lacht alleen, of zegt dat ik jaloers ben, dat zegt ze: ‘Jij bent gewoon jaloers.’ Waarop of op wie zou ik jaloers zijn? Ik ben niet jaloers, ik ben moe en heb me die dag beziggehouden met taaie facturen, betalingen worden zo lang mogelijk uitgesteld, ik moet daar dan achteraan, het zijn de tussenhandelaren die mij kopzorgen geven, in de tussenhandel verdwijnt vlees en dan krijg ik gedoe met de slagerijen, er zijn restaurants die klagen omdat ze te weinig aangeleverd krijgen, maar distributie valt niet onder mijn verantwoordelijkheid, Verwaltung&Fakturation is Verwaltung&Fakturation.
      De sneeuw van vorige week is niet verdwenen, hier en daar ligt een hoop vermengd met zand, restanten sneeuw verzamelen vuil, zodat alles steeds smeriger wordt, de meeste passagiers in de tram hebben een natte jas, als de regen van jassen verdampt beslaan de ramen en ruik je bruinkool meer dan normaal, het is alsof de korsten voor een korte tijd oplossen en in het openbare vervoer van openbare mensen doordringen om daarna als sediment tegen de woningblokgevels te slaan, de stad stinkt, het is niet gek om dat te zeggen en te denken, de stad is mooi als er verse sneeuw ligt én in de lente.
      Onder ons schuren de stalen wielen over de rails, de aandrijflijnen piepen en kraken, de carrosserie ratelt omdat er schade is, er zitten platen los, je laat niets zien, je laat niets merken, je laat het gebeuren, je laat het gaan, je kunt niet alle roestige schroeven aandraaien.
      Twee honden schudden hun vacht uit op het middenpad, we worden niet geraakt, een hond schudt zijn vacht uit vlak bij de trambestuurder die vanuit zijn bestuurdersplaats omkijkt naar de eigenaar van deze geur- en hongerschepsels. De schouders van de bestuurder zijn breed, hij kan er iets van zeggen door de intercom, maar doet dat niet, wat is dat eigenlijk, je vacht uitschudden, kan een mens dat ook?
      Het koetswerk slingert door een bocht tussen bruine kazerneblokken, de appartementen ervan lekken armoede, kinderen en hun moeders vangen het water op met emmers, wij buigen mee naar links en naar rechts en zitten weer rechtop in onze gezichtsvelden, de muren van de huizen lijken in de afwezigheid van zon en warmte op bruine aarde, aarde die snel weg zal stromen als er niet een einde komt aan de regen. Van sommige huizen eten gras en ander onkruid letterlijk de steenvoegen op en dringen wortels de slaapkamers binnen die op het westen zijn gelegen, de windrichting die het meeste water overhevelt. Ik kijk de tram in met die schouders, kapsels, hoeden, tassen, waar wonen die mensen, waar gaan ze naartoe? Ik zie alles van achteren alsof ik terug sta in de tijd, één hond is aangelijnd, de andere is los, wat verboden is.
      De onderkant van het bewegingsbedrijf moet gerenoveerd worden, veel moet, weinig kan, kraak, piep, schuur en plotseling een botte rem, er gaat een schokgolf door de tram, passagiers laten van zich horen, ook hier lekken plafonds, net als op het kantoor, je kunt druppels naar voren zien rollen totdat de adhesie te klein en de druppel te dik is en valt, op een hoofd, een hoed of op de grond waar zand ligt en andere viezigheid.
      De ramen aan de binnen- en de buitenkant van de Tatra-tramstellen moeten worden schoongemaakt, aan de beweging van het regenwater zie ik dat ze vet zijn, vet als vette vis van de markt, zodat ik niet goed naar buiten kan kijken, waar komt die smerigheid vandaan, heeft het vervoersbedrijf geen zeep en water? Dat zie ik, dat denk ik en dan, in een scherpe bocht die door de ijzeren rails nog maar net wordt gehouden, valt zij op het achterste bankje tegen mij aan, we lachen en spreken kunstmatig luid om op generlei wijze de indruk te wekken dat we een zaak bespreken die gevoelig ligt, in een tram doe je dat niet, zij kan een zus zijn van mij en andersom, leuk vind ik dat niet, zij ook niet, vooral als het op het kantoor gezegd wordt: zijn jullie familie?
      Alsof het een schande is als je familie bent, alsof dat een reden is om een onderzoek op te starten dat grote zekerheden zal gaan vastleggen van objectieve aard, de ene schaamt zich voor de andere en andersom, dat wel, maar de ene en de andere laten daar niets van merken, waarom zouden ze?
      Iedereen praat gewoon mee met de gewone dagelijkse dingen, ik ook, meningsverschillen zijn niet erg, dat is het, je moet er niet altijd de nadruk op leggen en je hoeft ook niet alles van elkaar te weten, de belangrijkste dingen moet je weten, meer niet en ook hier geldt: je laat niets zien, je laat niets merken, je zet door, krimpen, klein zijn en beschaafd zijn is mooi, dat is goed, die dingen, voor zover het dingen zijn, zullen je geen windeieren leggen, daar kun je een beste omelet mee bakken, voeg er katenspek aan toe en eten maar. 

    De innerlijke wereld van de tram is grijs en alledaags als de pest, tegelijkertijd vol nare geheimen, zegt mijn melancholische inborst, daar heb je het al, die dromen over de toekomst in negatieve zin, ook bij mij: iedereen heeft iets te verbergen, iedereen heeft zaakjes die niet in het nieuws mogen komen, zaakjes die niet geschikt zijn voor consumptie, nog even en overheden zullen ingrijpen met gummistokken en avondjournalen.
      Als ik moe ben voel ik een gapende leegte om me heen, geen vaste punten, niets of weinig om vast te houden, niets of weinig om naar te verlangen, Frans gaat z’n gang, hij, mijn man, is bezig met een baan in Poppendorf bij Rostock, kunstmestfabriek is het nieuwe grote woord, kunst, mest en fabriek, hij zit ’s avonds in zijn werkkamer, altijd de gordijnen dicht omdat hij niet wil dat er iemand naar binnen kijkt, alsof dat kan op de tweede verdieping.
      Wat levert hij mij op als het om mijn emoties en pijn gaat? Opleveren? Zo mag ik niet over hem denken, over hem moet ik anders denken, hoe doe je dat?
      Niemand weet dat ik af en toe iets opschrijf, belangeloze observaties in een beduimeld schrift, het papieren restant van een oude schooltijd, want reken erop dat wij op het achterste bankje van Tatra-tramstel nr. 3c1 jong zijn geweest en dat onze kindertijd doorwerkt, of moet ik zeggen: meer dan doorwerkt, volhardt en hard wordt. De kindertijd gaat nooit voorbij, het hele leven is een kindertijd. Ik schrijf erover waar het allemaal naartoe gaat met geld en politiek, onschuldige mensen worden in het niemandsland neergeschoten, dat is een feit.
      Twee goedgeklede breedgeschouderde volksagenten stappen in, deuren open, deuren dicht, schrik, daar heb je het al, dit zijn niet zomaar handwerksgezellen van een cosmeticasalon op de hoek, zij zijn geen willekeurige personeelsleden van het gouvernement der groenhemden, meer dan dat, onzichtbaar veel meer, zij gaan in hun uniformen met al hun gravitas op het bankje voor ons zitten, natuurlijk, zo gaat dat, dat zul je altijd zien, mannen die voor de vrouwen gaan zitten die zussen zouden kunnen zijn, de ene man doet zijn jas uit voor de ene zus, en legt vervolgens zijn pet met embleem op zijn schoot voor de andere zus, want we kijken allebei, terwijl we net doen alsof we niet kijken.
      De man met de chocoladebruine pet op zijn schoot ziet er menselijk uit, hij is een gewone blonde jongen die zijn politiedienst draait, maar nu even in ruste, mag hij?
      Ja, dat mag hij, want niets is verboden in een land waar alles verboden is, behalve veinzen, ik zie dat zijn haar is opgeschoren tot aan de onderzijde van zijn scalp, zijn haar laat zijn oren vrij, van achteren zijn de oorschelpen machtig goed te zien, zodat ik me moet inhouden om niet te gaan lachen, wat ik kinderachtig vind, maar die oren lijken op schotels waarmee signalen opgevangen kunnen worden van satellieten die vanuit de hoofdkwartieren van de machthebber het hemelruim in zijn geschoten, ik kijk naar de achterkant, het gat van de schotels kan ik niet zien en dat is maar goed ook, ik geef haar een por in haar zij, ik krijg een por terug, tezamen twee porren en twee mannen recht voor ons, geschouderd, sterk, gekleed.
      Die ene man met gewoon blond haar die Hans of Günther heet, draait zich om om de vrouwen die hem zijn opgevallen vanuit een opengescheurd pakje Karo een sigaret aan te bieden, waardoor zijn gezicht zichtbaar wordt en Maksa en ik kunnen zien dat hij vriendelijk is, een goed onderhouden gebit heeft, leuke wenkbrauwen en een leuke lach die zomaar van een acteur zou kunnen zijn op televisie. Sigaretten willen we niet, Maksa zegt dat we die dag genoeg gerookt hebben, ze spreekt ook voor mij, waarom als ik vragen mag? Ik word rood in mijn gezicht, eventjes maar, hoop ik, ik voel die onverklaarbare schaamte, ik weet niet wat schaamte is, wat schaamte zou kunnen zijn en of je daarvan genezen kunt. Is het omdat ik die man leuk vind?
      Ik kijk naar buiten, neutraal probeer ik dat, dat lukt niet, ik zou het wel willen, neutraal, ik wil veel meer, ik wil hier niet zijn, ik wil niet bij de Fleisch Union werken.
      Het regent, het schemert, het is druk op het trottoir, er zijn mensen, al die mensen hebben eigen uiterlijke en innerlijke conflicten, innerlijke conflicten die in eerste instantie niets met hun uiterlijk te maken hebben, innerlijke conflicten bedek je, daarom zijn het innerlijke conflicten. Waarmee bedek je innerlijke conflicten zodat ze innerlijk blijven? Mascara, woede, afstandelijkheid, kleding? Spijkergoed? Je kunt er moeilijk over doen of verschrikkelijk onverschillig (wat ik helemaal niet ben), maar het uiterlijk is het eerste wat mensen van je zien en dat heeft bepaalde gevolgen die niet te overzien zijn, misvattingen, misslagen, fouten, dwalingen, wanen, verwarring.
      De straatverlichting doet het niet, een paar lantaarnpalen geven geen licht waardoor de sneeuw die niet gesmolten is donker wordt, waarom doen die lantaarnpalen het niet? Omdat ze kapot zijn, of is het bezuiniging, heeft iemand ergens een knopje omgezet, een draadje doorgeknipt?
      Ik kijk naar de mensen die over de boulevard lopen, mensen die ik nooit eerder heb gezien, ik bekijk hun kleding, modieus zijn er niet veel, daarvoor moet je geld hebben of contacten, vervolgens vraag ik me af of deze mensen ook verplichte gesprekken hebben, wordt niet iedereen in dit land een, twee of drie keer uitgenodigd om serieus te praten over de toekomst?
      Als er één woord is dat misbruikt wordt is het de toekomst, Frans heeft uitzicht op nieuw werk in de toekomst, niet goed, niet fijn, vooral omdat er in zijn fabriek iets moet gebeuren wat hij en ik niet willen, van ammoniak gifgas maken, vuil werk, militair werk, dat heeft hij in de kleine lettertjes gelezen. Ik heb niet de indruk dat hij die baan krijgt aangeboden, er is sprake van dwang, mogelijk moeten we verhuizen en als dat zo is, gaat ons leven totaal veranderen. Rostock is saai, Rainer kan daar niet professioneel zwemmen, hij zal de Meisterschaften mislopen, ik moet op zoek gaan naar nieuw werk, we kennen daar niemand, dat zijn overwegingen die komen en gaan, maar ze zijn altijd sterker als ze terugkomen, zodat er in mij iets oploopt.
      De eigenaar van de honden stapt met zijn dieren uit bij een halte waarvoor de bestuurder van de tram bot remt, alsof hij ze een schop na wil geven. Het koetswerk kraakt, de honden blaffen met opgetrokken bovenlippen, de tanden zijn nat en scherp, de bestuurder verontschuldigt zich door de intercom bij de reizigers, zijn uniform en stem lijken op elkaar, hij is blij dat die honden zijn tram hebben verlaten, hij lijkt te lachen na zijn vreemde excuus, in zijn brede spiegel kun je dat zien, hij lijkt een clown te imiteren, daarna is hij weer het mannetje van de tram. Ik vraag me af hoeveel huisdieren er in een tram mogen, daarvoor moeten toch regels zijn, voorziet ons socialisme daar niet in?
      Steeds harder beweegt ze met haar benen heen en weer zodat de binnenkanten van haar knieën onder de strakke stof van haar jurk tegen elkaar aan kletsen. Waar is dat goed voor? Gisteren en eergisteren was dat ook al zo.
      Ik moet een hand op haar knieën leggen, maar ik weet dat dat niet zal helpen, ik kan een sneer krijgen, want haar reacties zijn sinds die episode van haar niet voorspelbaar en dus laat ik dingen gebeuren, hoewel ik niet zeker ben of het echte dingen zijn, het kunnen ook raadsels of leugens zijn, je weet nooit of de hemel boven je niet een stuk papier is.
      De tram trekt op, passeert een kruising met stoplichten, aan een lantaarnpaal zie ik een nat affiche van het Duitse Theater, de rechter bovenhoek hangt naar beneden, één onverlaat die zijn handen niet thuis kan houden en het affiche zal aan de rand van de boulevard in het water liggen. Rechts zijn auto’s te zien met felle lichten, links is een elektronicazaak, er staan televisies met blauwe schermen in de etalage, bij de tabakswinkel op de hoek staat een groep volksagenten te roken, petten en epauletten, gummiknuppels, onzichtbare dienstpistolen, het barst van de ordebewaarders, ze hebben het gezellig samen en zijn extreem solidair zolang ze tabak hebben.
      Twee haltes verder stappen de volksagenten uit, dat is de volgende ploeg, weg ermee, de volksagenten hebben op mijn zenuwen gewerkt, hoewel het er alle schijn van heeft dat ze vriendelijk zijn en thuis een normaal gezin hebben, de ene agent (die van de lach, Hans of Günther) houdt zijn pet en jas in zijn hand, alsof hij, terwijl hij over het wiebelende natte gangpad loopt, nog steeds niet in dienst is, waarschijnlijk overtreedt hij een heilig gebod, en dat met dit weer, beter kan hij zijn jas aantrekken.
      Als de volksagenten de tram verlaten hebben kan ik iets over die oorschelpen zeggen, Maksa lacht minzaam, ze kijkt niet graag naar de oren van mannen, zegt ze. Het gaat beter met haar, toch bespeur ik wolken op haar voorhoofd, mijn vriendin heeft iets, dat zie ik, wat ze heeft, weet ik niet, maar ze heeft iets. Wil ze erover praten, nee, dat gaat niet, dat kan niet, niet in de tram, niet op de Fleisch Union, waar wel? En dan weet ik waar die donkere wolken vandaan komen, maar ik kan daar niets over zeggen, want dan zal het onbegrip toenemen, wat ik te zeggen heb zal ze niet geloven.

    Onder de luifels boven het trottoir staan mensen met tassen en dichtgeknoopte jassen te schuilen, enkele jassen hebben een bontkraag, de regen is toegenomen, je kunt het gerust plenzen noemen, door ramen die half beslagen zijn zie ik de volksagenten weglopen, de pet ligt keurig op basisstation het hoofd, de man met de vriendelijke lach en de sigaretten heeft zijn jas aangetrokken, dat niet te doen zou dom zijn met dit weer, hij moet denken aan zijn verantwoordelijkheid als gezinshoofd.
      Een halte verder stappen wij uit, velen zijn ons voorgegaan, maar nu gaan wij die verrekte tram uit, want benauwd is het, en schommelen dat dat ding doet, je kunt er onpasselijk van worden. We lopen een stukje terug naar de koophal, want dat is ons doel, we gaan nog even boodschappen doen. Dat teruglopen kan onder de luifels, zodat we van de plenzende regen geen last hebben.
      Bij de entree van de koophal staat een handvol mensen te schuilen, niemand kijkt elkaar aan, soms is het tegendeel het geval en kijkt iedereen elkaar aan, wij gaan redelijk anoniem naar binnen door de glazen deuren en hebben snel onze richting bepaald, ik ga naar waren voor de dagelijkse behoefte, zij naar de kaasafdeling, allebei hebben we brood nodig en blikjes vis, verse vis is er eens per week, vrijdag, vandaag niet, verse vis is een zeldzaamheid, verse vis komt uit het noorden, soms zijn de verbindingen niet goed en ligt het vrachtvervoer stil en dan begint het weer met dat achterstallige onderhoud, niet de schroeven van de ijzeren platen, maar het asfalt op de weg terwijl dat van oudsher een nationale specialiteit is.
      Het is benauwd in de hal, net als in de tram, het licht is fel, een man roept iets om door de intercom van de koophal, er zijn aanbiedingen, die liggen op tafel 27 en 28, het gaat om elektronica, zijn stem is elektronisch, voor elektronica hebben wij geen belangstelling, voedselaanbiedingen willen we. Op twee plekken hangt een portret van Honecker, één om te zien als je binnenkomt, één voor bij het vertrek, hij heeft zich tegen nazi’s verzet en jarenlang opgesloten gezeten in de meest afschuwelijke cellen, als je in de buurt bent van zijn door buislampen verlichte hoofd weet je wat je moet doen, je verzetten tegen nazi’s, die zitten overal.
      Ik kom haar tegen in een gang van de koophal, dat gebeurt, we lopen langs elkaar, ik weet niet of ik iets moet zeggen, zo van: hoi of hallo buurvrouw, opnieuw zie ik zorgen, want haar vriendelijkheid is nep. Of is het iets anders, is ze boos op mij? Heb ik iets verkeerds gezegd waardoor haar boosheid (want nieuw is die niet) een geschiedenis lijkt te krijgen? Moet ik me ergens voor schamen? Nou, bij haar niet, denk ik, maar die gedachte neem ik terug want ik wil open zijn, zonder openheid kom je niet verder.
      Als we onze boodschappen verzameld hebben lopen we naar de kassa, er staan drie lange rijen. In de openbaarheid van een volkseigen bedrijf moet je oppassen voor volkseigen microfoons, dus spreken we kunstmatig en met grote tevredenheid over grote tevreden dingen, zulke goede leraren en leraressen, Rainer is zo tevreden met zijn zwemleraar Hans Steffens, uitstekende trainer die Hans, ja, het gaat goed met de kinderen, allebei vijftien, zo’n mooie leeftijd, zo spannend, wij zijn ook vijftien geweest en wat is er toen allemaal niet gebeurd, vijftien, zestien en de jaren die daarna kwamen? Altijd de jaren. Rosie en Rainer zijn geen kinderen meer en hebben de smaak te pakken, ze hebben een plekje aan de rivier, is dat niet schattig, een zwemmer en een danseres die om de dag samen een stukje wandelen?
      In de middelste rij zie ik een man staan, ik herken die man, zat die man niet een keer aan een tafel met een andere man toen ik iets dronk in café Sybille? Ik was met een andere vrouw op stap, want heus ik heb andere vriendinnen. Ik kijk Maksa aan, kleine por met het oog, daarna kijk ik de andere kant op, zeg niets, ik voel die nare vermoeidheid waaraan ik niet mag toegeven, dreiging maakt mij alert, dreiging dat er mannen zijn die in je hoofd kunnen kijken en ook met je kleren geen moeite hebben.
      De man die ik niet wil zien heeft een zwarte tas en een mandje in zijn handen, hij heeft een kaal hoofd, hij draagt een zware bril met een dik zwart montuur en grote glazen waardoor zijn spionerende ogen groot zijn, hij praat niet, hij neemt waar, dat is aan alles te zien en toch doet hij zijn best dat verborgen te houden, de koude rillingen krijg ik van die valsheid.
      Het afrekenen duurt langer dan verwacht, dat is niet leuk, de dag heeft lang genoeg geduurd, we willen naar huis, Rainer is thuis, Rosie ook, ze hebben allebei een avondactiviteit, daarom moet er niet te laat gegeten worden of er kan helemaal niet gegeten worden, hun buiken mogen niet vol zijn, soms gaat Rosie naar het zwembad om naar Rainer te kijken, hij is het beste in de vrije en de vlinderslag, Rosie is trots op hem als hij op het startblok staat en met een als een plank gestrekt lichaam het water in duikt. Soms gaat Rainer kijken in het Palast, dan loopt hij stiekeme rondjes over de hoger gelegen ring, leunend tegen de balustrade kan hij telkens even kijken naar de dansende stelletjes beneden op de glimmende parketvloer, hij heeft laten weten dat hij stijldansen mooi vindt, maar zelf danst hij liever wilder, hij heeft zijn eigen wilde nummers, en dan ga ik gewoon iets zeggen, ik fluister het in haar oor, in het gat ervan, wat volkomen onverstandig is gezien die man in die andere rij, maar ik kan mijn gedachte niet voor me houden omdat die te zwaar is om alleen te dragen: ‘Ik denk dat wij worden afgeluisterd.’
      ‘Nu, bedoel je?’
      ‘Nee, thuis.’
      Ze vraagt of Frans mij dat heeft wijsgemaakt, want wij zijn er de mensen niet naar om te worden afgeluisterd, dan moet je erger zijn.
      ‘Misschien zijn wij wel erg,’ fluister ik. Verder zeg ik niets, dat gaat niet omdat die man met die zware zwarte bril en die grote glazen daar staat en dus kijk ik, terwijl ik tranen van onmacht voel opborrelen, naar het meisje achter de kassa dat mijn bestemming is in deze moeilijk te verdragen minuten. Ze draagt een zwarte coltrui waarover een kettinkje hangt, ze kan een helper zijn, denk ik, een handlanger van een gemeen bedrijf, iedereen kan dat zijn, de lijnen van communicatie in deze opstelling van vermoeide in dekens gehulde personen is moeilijk in te schatten, maar één ding is duidelijk, iedereen heeft zijn positie in het veld, daaromheen staan bewapende mannen met verrekijkers, ze hebben jachtgeweren voor groot wild, buksen om gevogelte mee neer te halen, mesjes voor het kruipende diersoort, zo is het en zo zal het blijven, waarschijnlijk.
      Gelukkig gaat de man met de zwarte bril en het mandje sneller vooruit dan wij, dat gaat de goede kant op, die van de uitgang, als we maar niet tegelijk naar buiten zullen lopen, dat kan gevaar opleveren. Je kunt aan hem zien dat hij je graag aanspreekt, dit is het soort man dat voor eenieder een paar persoonlijke vragen klaar heeft liggen op zijn tong, niet op het puntje van zijn tong, maar veilig op het middendeel dat hij als het nodig is plotseling naar buiten kan steken. Ons kassa-meisje laat zich zonder enige aankondiging van haar hoge stoel glijden, ze loopt de hal in. Heeft ze pauze, komt er een ander meisje?
      De man rekent af bij zijn kassière, hij is een keurige opruimer van spullen in een tas, onderop wat zwaar is, bovenop wat kwetsbaar is, hij neemt daar zijn tijd voor zodat hij rond kan kijken, vervolgens gaat hij bij de deur staan, zijn kop recht onder dat van het staatshoofd.
      Er komt een nieuw meisje aanlopen voor kassa 1, dat zorgt voor de nodige afleiding die mede gebaseerd is op irritatie, het meisje heeft geen zin om te gaan werken, dat ziet iedereen aan haar lome stappen en haar lange gezicht, kan een gezicht langer zijn en minder geïnteresseerd? Ze neemt met haar smalle achterwerk plaats op de hoge stoel en voert na een lange gaap waarmee haar onnozele gezicht geheel wordt opengetrokken, de prijzen in van de producten van de volgende klant en dan waagt mijn vriendin het iets te zeggen wat volstrekt ongepast is: ‘Heb ik het goed gehoord dat Frans een nieuwe baan krijgt in Poppendorf?’
      Ik kijk naar haar schoenen en sis binnensmonds dat ze daar niet over moet praten, ik kijk naar de deur, wat is er gebeurd? Waar is die man, de man is verdwenen. Waar is hij? Buiten hopelijk, weg, ver weg.
      Ze zegt tegen mij dat ik bleek zie, ze vraagt wat er met mij is.
      ‘Die man,’ antwoord ik.
      Ze zegt dat ze niet begrijpt wie ik bedoel.
      ‘Die man net in de rij, die man die net in de derde rij stond, heb je hem niet gezien?’
      Ze heeft geen idee wie ik bedoel.
      ‘Laat maar,’ zeg ik.
      Eindelijk kunnen we doorlopen.

     

  • Details
    • Genre Fictie
    • Aantal bladzijden 232
    • NUR-code 301
    • Uitvoering Paperback met flappen
    • Verschijningsdatum 25 maart 2025
Uitgeverij Koppernik Boeken Willem du Gardijn Het koor van de 300 moordenaressen