Bruiloftslied - Stig Dagerman

Bruiloftslied

 16,95

Uitverkocht

  • Synopsis

    De jonge boerendochter Hildur gaat trouwen met de twee keer zo oude slager Westlund. Voor de bruiloft vinden er op het erf enkele mysterieuze gebeurtenissen plaats: een onbekende klopt op het raam van de bruid, Hildur krijgt een anonieme brief waarin haar diepste geheimen worden aangestipt, en een zieke zwerver dient zich aan als ongenode en onzichtbare gast. Het heden is vol van wat zich in het verleden heeft opgestapeld, de sfeer is er een van benauwenis en angst. In verdichte hoofdstukken volgt Stig Dagerman het doen en laten van de verschillende bruiloftsgasten in de uren voor de bruiloft. Ons wordt een blik gegund in hun leven met elkaar, hun haat en hun liefde.

    De roman mondt uit in de beschrijving van de bruiloftsnacht. Het is een warme Zweedse zomernacht vol lust en pijn, gevechten en verzoeningen, oude vetes en nieuwe vriendschappen, verleidingen en afrekeningen, nieuwe verbondenheid en oude eenzaamheid. Bruiloftslied is een fascinerende roman met kleurrijke personages, levenswijsheid en humor, die opnieuw een bewijs is van Stig Dagermans interesse in de meest verborgen en diepste vragen van de mens.

  • Recensies

    ‘Iedereen in dit boek is ontroerend. Er vallen rake klappen, er gaat iemand dood, eenieders redding is mijlenver weg, maar Dagerman ontfermt zich over allen.’ Arjan Peters, de Volkskrant *****

     

    ‘Door de intensiteit van het vertelde, al die types die met hun verhaal op de proppen komen om hun licht te laten schijnen over de kluwen aan onderlinge relaties die zo’n kleine gemeenschap is, lijkt het juist of er zich daar een enorme wereld opent, of het reliëf per personage toeneemt– spannende lectuur.’ Jeroen Vullings, Vrij Nederland

    ‘Ik las Bruiloftslied langzaam om opnieuw te ervaren wat me fascineert in zijn andere
    werk […]. Hetzelfde dat me fascineerde toen ik voor de eerste keer Joyce’ Ulysses,
    Faulkners Licht in augustus of Célines Reis naar het einde van de nacht las: ik had
    het gevoel dat ik werd overspoeld door een golf, nog steeds vol van de kracht die hem
    aan de andere kant van de horizon had gelanceerd.’
    J.M.G. Le Clézio

    ‘Een verbeelding die een beroep doet op een ongehoorde mate van sympathie is wat
    Dagermans werk zo evocatief maakt. Maar hij wekt niet, zoals je misschien zou
    verwachten, wanhoop, of somberheid, of existentiële angst op, maar mededogen,
    medegevoel, zelfs liefde.’
    Alice McDermott

    ‘Tegenwoordig geldt Dagermans laatste roman, Bruiloftslied, als zijn meesterwerk,
    wat zijn vroege dood nog tragischer maakt. Hij werd alleen maar beter.’
    Olof Lagercrantz

    ‘Een schrijver met een buitengewone urgentie en kracht.’
    Siri Hustvedt

    ‘Zijn werk is van een zuiverheid, zijn stijl zo trefzeker dat ik aarzel hoe ik hem moet karakteriseren. Er zijn maar weinig schrijvers die de illusie weten te wekken dat ieder woord onvervangbaar is en op zijn juiste plaats staat.’ Bernlef

    ‘Een van de grootste naoorlogse schrijvers van Zweden.’
    Jeroen Brouwers

  • Fragment

    WIE KLOPT ER OP HET RAAM VAN DE BRUID?

    Langzaamaan – zo heeft god de slak gemaakt, of wie ’m ook maakte. Maar wie ’m ook maakte, die deed dat goed. Waar heeft een slak snelheid voor nodig? Waar hij komt, is het van hem. Waarheen hij zich in de wereld ook begeeft, daar staat zijn woning op eigen grond. Dus hoeft hij zich niet de benen uit het lijf te rennen om op tijd thuis te zijn voor de executieverkoop, inbeslagname of dwangslachting. De slak, die draagt zijn huis op zijn rug. Zo’n rug zou je moeten hebben.

    Maar heb je hem – dan verdragen ze je niet. Dan kunnen de zaterdagspachters, steenschrapers en berkenbastzuigers van Långmo op hun veranda staan staren en pruimen. Er zijn er die niets beters te doen hebben. Die veranda’s voor hun vermolmde krotten hebben. Zodat ze alles wat er in Fuxe gebeurt kunnen zien. Zit je thuis met de Smålänning voor je, dan lezen ze mee, ook als het nauwelijks licht genoeg is. En bouw je een extra verdieping op je huis dan staan ze op hun veranda’s te gapen tot hun mond vol vliegen zit. Spuug uit!

    Nu is Victor helemaal doorgedraaid. Jawel. Dat hebben ze gezegd op hun veranda’s. Het huis, zoals het huis was in de tijd van zijn schoonvader Asp Johannes, was zeker niet goed genoeg voor Palm de Pocher. Nee! Nog een huis op het huis! Een herenhuis had hij gedacht. Een achtenveertig morgen groot herenhuis. Patroon moet je zeker tegen deze ex-knecht zeggen. Hoorde dat het ene paard van de patroon droes heeft en dat de dochter van de patroon een baan heeft gekregen bij een boekhouder in de stad. Zij met de bastaard dus.

    De eerste keer dat je gedoopt wordt, telt niet. Het gaat om de andere keren. De enige naam die je hebt, is die je met schaamte draagt. Die de fluistertongen en kwaadsprekers je geven. En heb je een huis gebouwd dat een huis op zijn rug draagt, dan heet je de slak tot je sterft. Waar je ook heen gaat draag je de slak op je rug. Uiteindelijk word je krom en uitgeput. Uiteindelijk verdraag je het niet meer gezien te worden. Dan sluit je met een klap de deur van je kamer en sterft daarbinnen. Dan zit je alleen boven in het huis van het huis en kijkt jezelf in de rug, een levensopgave. Het gordijn doe je dicht want dan ben je niet te zien vanaf de veranda’s. En de klokken die lopen voort, alle drie. Hangen aan de muur te tikken en te slaan. Zo weet je hoe de tijd naar rust en verlossing kruipt. Zo langzaam als een slak kruipt. De vrouw mag boven komen met het eten. Ga stil de trap op, lief, zodat het verandavolk je niet hoort. En neem de emmer mee naar beneden, hij stinkt.

    Goed of slecht idee, dit met het huis? Kan allebei, hier is het altijd hetzelfde geweest: goede en slechte ideeën. Maar ’s nachts, als het al licht begint te worden, gaat het gordijn heel langzaam omhoog. Langzaam, je bent immers een slak, hebt weinig haast. Waarom zou je haast hebben als alles wat je ziet van jou is?

    Zojuist hebben ze gemaaid. Ging je naar beneden? Nee, omhoog moeten ze komen, de anderen. We dachten erover te maaien, papa. Oké – is het mes scherp? Dat heeft de knecht geslepen, papa. Oké – en heb je hulp bij het maaien? We krijgen Smelars van het armenhuis en Rullan, mijn meisje, zal naharken. Ze heeft vakantie. Oké – dan kun je maaien. Maar houd de merrie strak. En koop zout en slijpstenen. Wat? Ja, papa.

    Heeft Rudolf een slak op zijn rug als hij loopt? Ja, een kleine. Ooit wordt die groter. Dan verhuist hij naar boven. Dan sluit hij zich op en komt niet naar beneden voor hij wordt gedragen.

    In de ochtendschemering glinstert de rogge. Rogge heeft zijn eigen zon. Maar binnenkort moet die worden gemaaid. Dan weer stappen op de trap. Als we eens maaien, papa? Geef me een aar, dan kan ik voelen. Moeten het koren wel snijden dit jaar, ook al begrijpt niemand het. Smeer de wielen, denk eraan. Het mes is zeker scherp? Ja, papa. Door het hek dan, jongen.

    Maar nu. Moet je naar beneden? Je huis uit, naar de anderen? Naar beneden in het zicht van de verandaogen?

    Omdat je vrouw terwijl de haring op tafel werd gezet zei: Ja, Hildur gaat trouwen. Oké. En met wie? Met Martin, die armoedzaaier uit Långmo, met wie ze ’s nachts aan het rommelen was op de veranda onder mijn raam. Nee, Martin die is hout gaan hakken in Västmanland toen zijn moeder stierf, dus dat is voorbij. De ring is teruggestuurd. Het is met de slager, met Westlund van Mon, die in Amerika is geweest. We hadden gedacht het hier te houden, de bruiloft. ’t Wordt zondag voor de derde keer afgekondigd.

    ‘Derde keer.’ Zo langzaam gaat een bericht naar een slak. Maar trouwens: wat kan een slak een bruiloft schelen? Gaat hij zijn huis uit voor een bruiloft? Nee! Het doet er minder toe dan de kuil in het looppad. Het enige wat telt is de dood.

    Nu is het zaterdagochtend, op de dag dat het gebeurt. Zag dat Westlund hier gisteren was. Met sigaar en veel opschik. De vrouw op de trap. Ga je niet naar beneden? Nee nooit. Beter te zijn waar je bent, te zijn wie je bent. Je kunt het beste hem zijn die ze van je gemaakt hebben. Zij die maken.

    Maar een deur heeft geknarst en opeens staat die van de schuur open. Een vent loopt langs de put, een lange dunne, komt recht op het huis af aanwaden in de dauw. Pet op zijn hoofd. Loopt voorovergebogen. Wat hij wil? Het is er vast één uit Långmo, een van de kijkers. Best het gordijn heel langzaam te laten zakken.

    Best ’m te laten komen, ongezien.

    Want de slak die laat alles komen. En het komt. Daarom loopt hij zo weinig. Want zo ver als hij kan zien is alles van hem. Hij ziet immers niet zo ver. Vorig jaar zag je verder dan dit jaar. Vorig jaar zag je de wikke van Ålasse vanuit je raam. Zo ver zie je dit jaar niet. Dus ben je dit jaar rijker; het rijkst is hij die precies zoveel ziet als hij bezit. Dank god voor een slecht zicht – zo zit de wereld in elkaar.

    Hij hoort nog hoe er beneden op een raam wordt geklopt. Klonk als dat van Hildur en de vrouw. Maar wat gaat dat een slak aan? Langzaam wordt het gordijn lichter en hij loopt en loopt in het huis dat hij op het huis heeft gebouwd. Loopt zijn eenzame ronde om de schoorsteen, die midden in de kamer wit staat te glimmen. Loopt en loopt tot er een goot in de vloer komt. Als hij dat redt. Loopt en loopt en komt nooit bij de deur. Als een slak? Nee, als een klok.

    Tijd om te worden omgedoopt. Tijd om te sterven.

     

    *

     

    Hilma: getrouwd met hem daarboven. Slaapt nooit. Hoort ieder jaar beter. De anderen, die horen hem lopen. Maar zij, zij hoort hem het best als hij stil is. Zit ’s nachts in de schommelstoel met de zwarte staanders, heeft haar handen klaarliggen op haar knieën. Klaar voor wat? O, zij weet het.

    U moet uw rok uitdoen, mama, als u slaapt. In het armenhuis in Lillnäs waar ik werkte was laatst net zo’n vrouw als u. Zij trok ook nooit haar rok uit. Beweerde dat het tochtte tussen haar benen in het armenhuishemd. Nou, ik weet wel waar het tochtte. Maar ze stonk zo dat iemand wel naar de directrice moest gaan. Toen ging de rok uit, mama. Dat zegt Irma. Irma die knijpt. Ben je arm? Blijkbaar. Maar Hildur is lief. En vandaag gaat ze weg.

    Haar schouders zijn bloot. Schijnen lakenwit in het daglicht dat door de kier valt. Heeft ze het koud? Hilma brengt de stoel tot stilstand, staat op en spreidt de deken over haar heen. Ziet hoe haar meisje slaapt met witte armen onder haar hoofd. Ziet hoe het zwarte haar als een rouwfloers over haar voorhoofd ligt. Nog geen frons, geen rimpel, god. Streelt wat met een vingertop. Haar voorhoofd, haar neus die koud is en het donshaar op haar kin. Dan zucht Hildur. En Hilma laat haar sjaal vallen. Ze mag nog niet wakker worden. Kinderen moeten slapen, alleen als ze slapen zijn ze van jou.

    Voorzichtig verschuift ze haar stoel en gaat dichter bij Hildurs bed zitten. De dekens heeft ze van zich af geschopt. O, ze heeft zulke schone voeten. Daar heeft ze altijd goed op gelet. Als ze alleen maar even blootsvoets de gang op loopt voor ze gaat slapen dan nog komt altijd de waskom tevoorschijn. Zou Westlund even schoon zijn? Zou Westlund het waard zijn? Ze legt haar rechterhand op Hildurs deken, op de plaats van haar borst. Daar is het warm en ligt hij goed. Wat als Westlund hardhandig is? Als Westlund krabt en wild tekeergaat? Ze buigt zich diep voorover en kijkt van zo dichtbij als ze durft naar het gezicht van haar dochter.

    Lieve mijn liefste, je mag niet wakker worden. Lieve God, laat mijn kinderen altijd slapen en laat de nacht oneindig zijn. Op een dag zijn ze allemaal weg en is het leven leeg en kaal. Dan heb ik alleen nog mijn snuiftabak in een zakje en een stoel die eenzaam in de kamer schommelt. Dan ben ik alleen nog maar een arme oude vrouw met tabak onder haar neus om wie niemand geeft en naar wie niemand schrijft op zondag. De wereld is vol rovers die van me af willen pakken wat ik heb. De aarde is vol wolven die om de hoeken huilen. Lieve God, laat mijn kinderen eeuwigdurend slapen. Want als ze wakker worden, houden ze niet van me. Waarom word je oud? Waarom word je lelijk? En gaan je adem en je lichaam stinken? Waar moet je voor leven als zij voor wie je leeft zonder je willen leven, je weg willen duwen als je dichtbij wilt komen, weggaan als je ze wilt naderen.

    Het regent tranen over Hildurs voorhoofd. Daar valt niets tegen te doen, ze komen als ze komen en dan stroomt het verdriet uit je. Maar Hildur wordt snel wakker. Zit opeens rechtop in haar bed en steekt haar borsten naar voren in het hemd.

    ‘God mama, u laat me schrikken. Kunt u niet slapen?’

    Slapen! ’t Is moeilijk als niemand het begrijpt. Iemand moet toch wakker zijn als alle anderen slapen. De slapeloze, moeder Palm, zei weliswaar de dominee, is iemand die niet op God vertrouwt. En of zij nou vertrouwt, maar wat met hem daarboven die niemand heeft. In het donker hoort ze hem zijn gedachten weven, donk-donk, een geluid dat alleen zij kan horen. Maar op een nacht, zo weet ze, zal die weefspoel stilstaan. En God zij hem genadig die dan niet wakker is.

    Maar Hildur kan zelf niet slapen, likt over haar lippen en kijkt omhoog naar het plafond. Kijkt vast door het plafond naar hem.

    ‘Mama, denkt u dat hij naar beneden komt?’

    Hilma antwoordt niet maar kijkt naar de mond die praat. Nog even en het is Westlunds mond. Wat als Westlund
    bijt? Als het er zo eentje is? Een halve kies ontbreekt linksboven in Hildurs mond sinds ze op een hagelkorrel beet. Die laat Westlund wel maken. Ze kijkt iets hoger. Dan ziet ze dat Hildur huilt. Schudt niet en wringt haar handen niet. Het stroomt alleen net als bij Hilma, dunnetjes, voorzichtig. Zo zie je dat we familie zijn. Stroomt helder en gelijkmatig alsof ze sneeuw in haar oog heeft die beetje bij beetje smelt.

    ‘Je mag het niet aan Westlund laten zien als je huilt, Hildur.’

    ‘Nee, mama.’

    Maar je huilt toch maar, mijn meisje. Ik kom bij je zitten. Of het helpt? Westlund is vast wel aardig. Maar jij bent klein. En hij is groot. Jij bent jong, mijn meisje. En hij is oud, Westlund. Bijna twee keer zo oud als zij. En hij heeft een dochter die al achter kerels aan schijnt te rennen. Siri. Waarom nam je ’m?

    ‘Ben je soms zwanger, Hildur?’

    Die vraag is moeilijk te stellen. Maar moeilijker te beantwoorden. Hildur zit verstijfd in haar bed en de sneeuw smelt en smelt. Arme voetjes, mijn meisje. En arme jij helemaal en ons allen tezamen. Mag ik een arm om je heen slaan en je hoofd vasthouden?

    ‘Ja, mama,’ zegt Hildur heel zacht, ‘dat ben ik.’

    ‘Van West…’

    Maar zoiets vraag je niet. Iets wat maar één iemand moet weten.

    ‘Wees aardig voor Westlund, Hildur.’

    ‘Ja, mama.’

    ‘En niet huilen als hij dronken is, Hildur.’

    ‘Nee, mama.’

    ‘En nooit weigeren als hij wil, Hildur.’

    ‘Nee, mama.’

    ‘En wees aardig voor Siri, al is ze niet van jou. Aardig zijn is goed. Dan kun je meer verdragen, Hildur.’

    ‘Ja, mama.’

    En na een tijdje: ‘U heeft uw sjaal laten vallen, mama.’

    Terwijl ze zich vooroverbuigt naar de sjaal kan ze horen hoe zijn gordijn wordt neergelaten.

    ‘Kun je zien hoe laat het is, Hildur?’

    De dochter draait haar hoofd. De wekker uit Gävle tikt op de wastafel. Bijna kwart voor vier. Maar de klokken van de ouwe beginnen al te slaan. De een na de ander alsof ze elkaar iets toe te vertrouwen hebben. Het eerst slaat de klok van grootvader. Die heeft een bronzen klank. Dan de klok die in de zaal hing, gekocht op de veiling van de koster. Klinkt als glas. De laatste klinkt slecht, reutelt als iemand die sterft. Die heeft de ouwe als jonge knaap op een schuttersfeest gewonnen. Maar nu begint de ouwe te lopen. Rond en rond de schoorsteen, zijn pantoffels sloffen, zijn bretels slepen mee. Zo’n vader heb ik. Een slak, een mensenschuwe dwaas. Die niet meegaat naar de dominee. Die niet naar beneden komt voor de bruiloft van z’n dochter. Ze slaat de deken om zich heen en vergeet de vrouw die haar hoofd door de stilte draagt. Ik moet hem naar beneden krijgen, denkt ze, wordt hard. Voor Westlund moet hij naar beneden, niet voor mij. Nee. Voor mij doet niets er meer toe. Maar tegen Westlund moet je aardig zijn. Van angst wordt haar keel droog en haar handen worden vochtig. Ze laat ze luid knakken boven het kind en huilt niet meer. De sneeuw wordt weer sneeuw.

    De vrouw is naar de klok geschoven en het is inderdaad kwart voor. Vier dus. Maar er is iets wat anders is dan anders. Want als alles is als anders kijkt de ouwe tot vijf uur door de kier. Kan het best bij de trap gaan luisteren. Maar op hetzelfde moment hoort ze wat er nieuw is. Er loopt een man om de hoek van het huis. Niet iemand die hier woont, want Rudolf die loopt als een boer op laarzen, stampt en dreunt. En de jonge knecht loopt op een drafje, ook al heeft hij nooit veel te doen. Maar deze sluipt, al sluipt hij luid.

    ‘Hildur,’ fluistert ze, ‘ga naar de bank. Er komt iemand aan.’

    Wil dan het gordijn opentrekken, maar dat lukt plotseling niet. Voelt een hand om haar pols, zo hard dat ze kan schreeuwen. Als ze omkijkt ziet ze dat Hildur bang is. En ze is sterk, haar meisje, laat het gordijn maar zo. Maar hij die om de hoek sloop staat stil voor het raam. Werpt een schaduw op het raam, duister als de angst zelf. Dan komt wat ze verwachten, er wordt geklopt, vijf zachte kloppen, en de greep wordt harder. Maar ze voelt het niet meer, zo bang is ze. Niet voor hem daarbuiten maar voor haar hierbinnen. Voor Hildur. Voor Hildurs angst. Wie bang is, is voor iedereen een vreemde. En wat weet je van je kind? Meteen keert de kracht terug, ze komt dichterbij. Het gordijn gaat omhoog en Hildur schreeuwt. Schreeuwt zo hard dat zelfs hij daarboven het gehoord heeft. En is blijven staan.

    Maar er is niets om over te schreeuwen. Alleen de dageraad staat voor het raam, vochtig en licht. En de zon gaat haastig op boven het bos achter het Fuxmeer. Dus durft Hildur het raam te openen. En waar ze niet naar wil kijken daar kijkt ze naar.

    ‘Wat zie je,’ jammert de moeder. Bange hond.

    ‘Niets,’ antwoordt Hildur streng en ze sluit het raam.

    Maar de sporen in de dauw heeft ze toch gezien, die hiernaartoe en die terug. En de kraai die opvloog uit de heg en angstig wegkraste over het meer. En de gezichten in het washuis op de moerasweide waar anders alleen de knecht woont. En de zon die opgaat boven een nieuwe vreselijke dag. Ze gaat liggen met haar handen over haar hete gezicht als een putdeksel op de onrust. De vrouw loopt schuchter terug naar haar stoel. Alleen die is van haar, die en verder niets. Gaat stil zitten met haar hoofd bij de kachelpijp. De kachel is weg en ze hebben een Gefle Dagblad als prop in de pijpopening gestopt. Toch hoort ze God soms door de pijp. En hem daarboven, wiens gordijn weer omhooggaat. Arme jij. Arme wij allen tezamen.

    ‘Slaap jij maar, Hildur,’ fluistert de vrouw vanuit de stoel. ‘Je krijgt het nog druk vandaag.’

    ‘Slaapt u maar, mama,’ antwoordt Hildur.

    Maar niemand kan slapen. Ieder heeft het zijne om over na te denken.

    En ijs heeft Hildur achter haar ogen.

     

    *

     

    Zeker hoort Irma de schreeuw, zij ook. Maar laat ze schreeuwen! Laat Hildur maar luid schreeuwen! Wat weet zij van stil schreeuwen? Wat meer pijn doet. Wat van alle pijnen het meest pijn doet. En het kloppen, dat hoort ze ook. Maar laat ze kloppen. Laat ze kloppen op de ramen van anderen. Nooit kloppen ze op het mijne. Maar waarom, mensen? Waarom zijn sommigen zo eenzaam?

    Ze stuit op een arm in het bed naast haar eigen. Smal, hard, heet. Neemt hem in haar handen, strak als in een verkeerde laars. En plotseling knijpt ze. Ze wilde het niet, nee. Maar ze kon het niet laten en achteraf schreeuwt ze stil, stil. De jongen wordt niet wakker, kreunt alleen. Dan laat ze los en is vrij. Vrij voor een heel kort ogenblik. Het voelt zo goed om pijn te doen. De pijn maakt iets los. Je wordt minder eenzaam. En als je minder eenzaam bent, geloof je dat alles uiteindelijk goed zal komen. Dat iemand op je raam zal kloppen.

    Slaap jij maar, jongen. Jij kan het niet helpen dat je bestaat. Niemand kan het helpen dat hij bestaat. Dat is juist zo erg. Negen jaar. Wie weet beter hoe lang negen jaar kan duren dan degene die precies even lang met een bastaard te kampen heeft. Als een blok aan je been. Als zeewier bij het zwemmen. Als – maar slaap jij maar, jongen, nu doe ik je niets. Maar ooit scheelde het weinig.

    Ze ligt in een hoog bed. Zo hoog dat de uiteinden bijna de nokbalken raken die onder het plafond hangen. Ze kijkt uit over de grote halfdonkere keuken. De deur naar de kamer en de deur naar buiten en de lekke groene waterton tussen de deuren in. En de grote vlees- en haringkast naast de melkcentrifuge die ze de alfalaval noemen. En de witte krantenhouder bij het raam waar een landloper afgelopen winter drie harten op schilderde om te bedanken voor het eten. En de lage bank bij het raam waar Rudolf zijn nachten op door snurkt. En de klaptafel bij het andere raam met de wekker erop, die ze mochten houden toen papa zijn laatste bevlieging kreeg, het grote klokkendelerium. En de bloemen voor het raam die mama tien keer per dag met een kopje water geeft. Of vijftien keer. En dan het blauwe krukje waar papa toen hij een keer dronken was mama d’r hoofd mee in wilde slaan, maar Rudolf, net gecatechiseerd, kwam tussenbeide. Kreeg hem toen hard op zijn nek in plaats van mama, Rudolf, zodat hij viel. De dag erna pakte papa de bijl en sloeg het krukje in het houtschuurtje in grote stukken uiteen. In zulke grote stukken dat ze door iemand die handig was weer aan elkaar gelijmd konden worden. Drie dagen was Rudolf ermee bezig. Toen droeg hij ’t op een avond naar binnen, zette ’t midden op de vloer. Weg met dat krukje, schreeuwde papa. Nu staat het waar het staat, zei Rudolf en was volwassen. En nu staat het waar het staat, maar papa is ergens anders.

    Maar ze ziet meer dan dat vanuit haar bed. Alle jaren kan ze zien en ze hangen als donkere wolken onder de beroete nokbalken. Haar hele leven ligt samengepakt als duisternis tussen de nokbalken en de vloer. Het plafond is laag en wie onder een laag plafond heeft geleefd, wil een hoog plafond hebben. En dus vlucht je, toch? Maar vergeet niet dat je vastzit, Hildur. Dus kom je altijd terug. Altijd moet je terug om hier te stikken, Hildur, jij die vandaag naar de witte villa van de slager wordt gereden.

    Bij de lekenrechter was het plafond hoog en er waren geen nokbalken, maar bij de boekhouder in de stad was het plafond hoger. En opeens, Hildur, wordt je buik dik en onder alle hoge plafonds ben je dan alleen met je buik. Dan neem je de trein naar huis om er te baren. Zó, nu komt het haar van pas om thuis te komen. Zonder verweer, zonder antwoord lig je bleek in je bed. De weeën komen en gaan en vlak boven je hoofd zijn de nokbalken.

    Dan weer weg. Weg van alle nokbalken. In de fabriek is het plafond hoog. Zo hoog als in de kerk, Hildur. Maar zij die voor het kind moet zorgen, waar is zij overdag? Staat buiten op alle trappen te kletsen. En het kind ligt te sterven van de honger. Dan lig je ’s nachts alleen onder je hoge plafond, Hildur, en denkt: Het was misschien toch zo gek nog niet. Dan zou je vrij zijn.

    De dageraad dringt scherp door de kieren van het gordijn. Nu kraste overigens een kraai en iemand rende voorbij op weg naar de stal. Vast de knecht die streken met meisjes heeft uitgehaald. Maar tussen de nokbalken verdicht de duisternis zich. En wie weet wat vrijheid is? Op een avond, Hildur, heeft mama verteld, het was toen zij nog klein was, komt Kerstin, het dienstmeisje, ze hadden toen nog geld om dienstmeisjes te hebben, het was voor papa zich met de grond ging bezighouden om erop te kunnen bouwen, op een avond komt ze hier de keuken in rennen. Door die deur daar. En naar binnen onder de nokbalken. Ze was twee dagen weg geweest, met de koeien het bos in. Toen ze ging was ze dik. Nu is ze mager. Het is gebeurd, schreeuwt ze buiten zichzelf van vreugde. Ze vragen wat er is gebeurd. Ze antwoordt: Ik ben vrij. En haar ogen glanzen. Maar
    hoe vrij dat krijgen ze de volgende dag te zien. Dan vinden ze het kind in een sloot, verpletterd met een steen. En
    haar vinden ze met de dreg, Hildur, net achter grootvaders riet.

    Soms als ze ’s nachts wakker ligt denkt ze dat de deur opengaat. Met in de war zittend haar en de handen voor de buik staat iemand op de drempel. Het dode dienstmeisje komt binnen onder de nokbalken met zeewier om haar lichaam en onder de vlekken van het bloed van haar kind. Dan wordt ze zo bang dat ze stil schreeuwt. En de jongen moet ze wakker maken.

    Hier is het plafond laag, in het armenhuis was het hoog, Hildur, hoger dan bij de slager. Dus daar had ik moeten blijven, hè? Daar paste ik vast goed. Maar de jongen dan, die nooit buiten kwam. De jongen die door de gangen kroop, met volle spuwbakken speelde, zo bleek werd als een van de inwoners. Kon ik er dan blijven? Nee toch. Zó, nu komt het haar van pas om thuis te komen. Hond! En misschien ben je dat wel. Je stribbelt tegen aan je riem, probeert weg te komen, maar terug moet je. Hierheen om te rotten. Niet zoals jij, Hildur, jij kan de fiets pakken en ervandoor gaan wanneer je maar wilt. En nu ga je er dus voorgoed vandoor. En mij laat je achter. Dus schreeuw maar jij! En dank god dat je luid kan schreeuwen!

    De broer fluistert in zijn slaap. Droomt vast van zijn Rullan, de serveerster in Bengtssons Café. Rookt lange sigaretten, blaast ’m rook in het gezicht zodat hij niet kan zien wat zij er voor eentje is. Lacht hem achter zijn rug uit, maar hij is doof. Arme hij ook. En arme vlieg die tekeergaat aan de vliegenvanger. En arme paarden die in de stal staan te trappelen. Het doet zo’n pijn in haar nu dat ze moet opstaan. Opstaan en wat rondlopen, dat helpt meestal. Even aan de tafel zitten, een koud mes tegen je voorhoofd drukken. Op een nacht trok ze het gordijn omhoog, tot de helft ongeveer, schoof het tafellaken aan de kant en schreef een brief. Het deed pijn maar het hielp. En niemand zag het. Ze pakte de krant van onder uit de kast, scheurde de huwelijksadvertentie eruit en stak die ongevouwen in de envelop:

     

    De slager

    Hilmer Westlund

    en

    de boerendochter

    Hildur Palm

    Fuxe, 18 juli

     

    Dat was hem en hij was groot. Ze tekende een andere even groot in de kantlijn van het papier omdat ze tijd genoeg had en pijn wilde doen:

     

    De ex-werkloosheidswerker

    Martin Eng

    en

    de slakkendochter

    Hildur Palm

    beëindigd op 18 juli

     

    Ze loopt naar de kast en pakt er wat uit. Eten helpt ook een beetje. Gaat aan tafel zitten en smeert vossenbessenjam op een stuk brood. Rudolf wordt wakker. Als zijn zuster schreeuwt alsof ze gestoken wordt dan hoort hij niets, maar als je een hap neemt dan hoort hij het, de schrokop. Gaapt, krabt zich op zijn borst en zegt: ‘Je kunt een ander ook wel wat geven.’

    ‘Denk je soms dat ik op bed serveer. Nee, dat kan Rullan doen. Als ze niet te lui is tenminste, dat wittebroodje.’

    Zuchtend komt hij van de bank af. Het nachthemd plakt aan zijn lichaam. Wat hij ook doet hij zweet erbij, Rudolf. Geen wonder dat Rullan haar neus ophaalt. Maar verder is hij wel schoon.

    ‘Hildur schreeuwde,’ zegt Irma en ze trekt het gordijn een stukje omhoog. Een stukje zodat alle rimpels te zien zijn. In de kamer is het stil. Als ze eens luisteren? Als ze het eens weten?

    ‘O ja,’ mompelt Rudolf met z’n mond vol haring, ‘en w’rom dan wel?’

    ‘Er klopte iemand op het raam.’

    Broer en zus eten een poosje in stilte. Het licht wordt scherper en ze kijken stiekem naar elkaar. Ze zijn het niet gewend met elkaar te praten. Maar Rudolf denkt na, dat is te zien. Want dan zwelt de ader op zijn voorhoofd en begint hij moeilijk te kauwen.

    ‘Wie denk jij dat het geweest kan zijn?’

    ‘Zover ik weet,’ antwoordt ze opgewonden maar zachtjes. ‘Moet ik iedereen met wie Hildur gescharreld heeft in aanmerking nemen. Trouwens. Het kan de knecht geweest zijn. Of een van z’n meisjes. Of Kalle Bjuhr. Of…’

    Plotseling houdt ze op met praten. En haar gezicht wordt rood voor zover Rudolf dat kan zien. Ze houdt haar handen tegen haar wangen, zijn zus. Toch ziet hij dat er iets aan de hand is. Maar hij wil er niets van zeggen. Ze is zo gevoelig zij, en zou er maar gemeen door worden.

    ‘Ik ga even de hoek om,’ zegt hij in plaats van iets anders en hij trekt zijn spijkerbroek aan.

    Maar zijn zuster zegt geen woord.

    Het gras is nat, maar de zon zeilt omhoog. Staat boven op de dennenbomen van de Uvberg en spuwt in het meer. Op het land staan moeders zonnebloemen met het hoofd gebogen. Heb je iets laten vallen, meisje? Een eekhoorn springt op de omheining. Je zou een paar van die krengen moeten villen voor Rullan, zij die constant zeurt over de bontjas die ze niet heeft. Hij gaat bij de hoek staan en laat zijn water op een kleine knobbelige steen lopen. Eromheen is het gras verschroeid. Een keer in de maand keert hij de steen met zijn voet om. Als hij gezond en wel blijft leven zal de steen geleidelijk aan helemaal rond worden. Dan neem ik ’m mee naar binnen, denkt hij, en leg ’m op de schoorsteenmantel. Maar eerst zal ik ’m wassen. Dat is een van zijn levensdoelen. En niet het minste.

    Hij zet enkele stappen langs de seringen in de richting van de stallen en het houtschuurtje. Op de zaagbok ligt een knoestige berkenwortel die doorweekt is van de regen. Hij krijgt een splinter in zijn linkervoet en vloekt. Loopt nog een tijdje rond te speuren op het erf en bij de schuren, komt dan bij de rij berken die hij liet planten op de dag dat hij meerderjarig werd. Haalde ze direct uit het bos, de boompjes, zodat er geen extra kosten waren. Nu zijn ze volgroeid zoals je dat zelf bent. En sommige hebben wonden van koehoorns zoals je zelf wonden hebt. Hij pakt een blaadje en kauwt erop, herinnert zich dan dat alles vandaag met bladeren versierd moet worden. Dat zijn zus vandaag met de slager gaat trouwen. Het jongst en het eerst getrouwd. Nog maar drieëntwintig. Zelf is hij drieëndertig (twee tussen hen in stierven als baby) en als Rullan niet gauw wil mag god weten hoe het afloopt. Het is lang niet makkelijk als je geen motorfiets hebt. Maar Irma is vijfendertig en zal wel nooit trouwen. Voor haar is het spijtig.

    Hij wil naar binnen gaan. Maar juist dan ziet hij dat de schuurdeur openstaat. En hij is boer genoeg om kwaad te worden. Een van de landlopers is zeker naar buiten gegaan om zijn behoefte te doen. Dat moeten ze wel, zij ook, al zijn ze niets, maar daarom kunnen ze de deur nog wel sluiten. Ze zijn met zijn drieën en een is er ziek, kon niet eens komen voor de avondpap. Afwachten of hij wel voor de ochtendpap komt. Hij ligt daar toch niet te braken? Nee, zei de ouwe landloper, zo is hij niet ziek. Niet op die manier, zei hij. God mag weten hoe hij dan wel ziek is.

    Terwijl hij de deur dichtdoet schiet de hark hem te binnen. Die staat voor in de schuur en hij brengt hem naar buiten in de zon. Zo’n mooie hark is er op deze hoeve vast nog nooit geweest. Hij heeft dan ook een week lang ieder vrij ogenblik aan de steel staan schuren. Daarna heeft hij hem blauw geverfd met gele pennen en onderaan bij de steel een vernikkeld beslag gemonteerd. Als ze splinters van de steel in haar vingers krijgt, Rullan, dan kan ze net zo goed met de mestvork harken. Of met een vorkje uit Bengtssons keuken. Vanavond zal ze ’m krijgen. Vanavond zal ze ’m in haar handen houden en denken: Het is toch wel een kerel die Rudolf, al heeft hij geen motorfiets. En is er iemand die aan een ander denkt zoals Rudolf? Zeker niet!

    Als hij weer uit de schuur komt ziet hij het witte haar van de ouwe glinsteren voor het raam. Hij heeft de hark zeker gezien en is nieuwsgierig geworden. Maar staart u maar zoveel u wilt! Want nu ben ik het die beslist. Al denkt u dat u het bent. Het is lang geleden dat u iemand met krukjes op het hoofd kon slaan. Nu is het krukje van mij, dus stap achteruit en doe het gordijn omlaag. En plotseling is hij zo kwaad, Rudolf, dat hij de berkenwortel van de bok pakt en hem naar de egels tussen de seringen gooit. Dan kan hij zich daar ook nog eens druk over maken. De ouwe gek.

    Maar in het washuis slaat scherp als een geweerschot een deur dicht. Rudolf vlug naar de hoek. Een witte jurk ziet hij wegglippen achter de bosjes bij het meer. En meisjeshakken hoort hij tikken tegen de stenen op het strand. Zó. Geen wonder dat de knecht tegenwoordig in slaap valt aan de eettafel. En in juli sliep hij op een hooiwagen en de paarden gingen de stal in met de knecht erbovenop. Laag beladen gelukkig want anders was er een knecht minder in het dorp geweest.

    Maar vraag me af wie het geweest kan zijn. Omwille van zijn gemoedsrust raapt Rudolf een steen op en fluit hem neer in het riet. Dan blijft het meisje even staan achter de verste elzenboom. Een glimp wit is te zien maar verder niets. Daarna lacht ze en verdwijnt, de witte feeks. Een luide gemene lach, zo een als het watervrouwtje heeft, zij dus die getrouwd is met het watermannetje en kinderen het meer in trekt als het donker is. Hij huivert, gaapt, veegt wat kippendrek van zijn teen en gaat naar binnen.

    Daar staat de haring op de tafel en hij neemt een hap. Op hetzelfde moment slaan vaders klokken. Een tegelijk, maar zo dicht op elkaar dat het is alsof ze met elkaar wedijveren. Als laatste komt de boerenklok op zijn oude laarzen.

    ‘Vaders klokken sloegen,’ slingert hij voor ongeveer de honderdste keer lukraak naar het bed terwijl hij zijn broek uittrekt.

    Irma geeft geen kik. Dus zal ze wel slapen. Kan het best zelf ook nog even slapen. Want algauw moet je opstaan om de boel te versieren voor de zus van wie je houdt. En voor je het weet ben je dan dronken. Hij slikt de haring door en kruipt op de bank om half vijf.

    Maar Irma kan niet slapen. Ze heeft haar ogen dicht maar voelt toch hoe de angst zich losmaakt van de nokbalken. Wat heb ik gedaan? Help me, god, dat het goed zal gaan. De duisternis rond de nokbalken zakt naar beneden en ademhalen wordt moeilijk. Maar net als ze zinkt krijgt ze een arm over haar borst en verdrinkend in het zwarte water van de angst houdt die haar boven. Ze klampt zich met allebei haar zweterige handen aan de arm van de jongen vast alsof die haar laatste redding is.

    Martin, fluistert ze. Mijn Martin.

     

    *

     

    Om half vier wordt Svea wakker en als ze wakker wordt wil ze zoals gewoonlijk meteen weg. Want als de dag komt schaamt ze zich. Schaamt zich voor de kamer waarin ze ligt. En niet eens het meest voor de kamer maar voor de naam van de kamer, wat normaal is. Want er zijn dingen die ze kan doen zonder zich te schamen, dingen die niet goed zijn maar die een goede naam hebben. Landlopers de tuin uit zetten, bijvoorbeeld, in naam van ordelievendheid, niet van onbarmhartigheid. Maar de knechtenkamer waarin ze wakker wordt heeft geen andere naam dan knechtenkamer. Dat maakt het zo moeilijk. En dan staat er ook nog een vies woord op de muur. Of stond beter gezegd want Sören heeft het na de laatste keer weggekrast. Dat hij het er niet eens zelf in had gekrast, is een excuus maar een kleine, zoals ze zei.

    Overigens ligt ze maar krap bij de knecht. Het matras dat de Palms ’m gegeven hebben is dun en ze voelt de veren even duidelijk als Sörens ribben. Bij de slager ligt ze zachter. Het dienstmeisje van de slager moet zacht liggen. Dat heeft Westlund gezegd.

    ‘Laat me nu maar los,’ zegt ze halfwakker tegen de slapende Sören.

    Maar Sören heeft niets gehoord. Ze kronkelt als een vis op het droge zodat hij ’t zal merken. Maar nee. Hij pakt d’r schouders alleen maar steviger beet en trekt haar dichter naar zich toe.

    ‘Je bent niet wijs,’ mompelt ze, ondanks alles tevreden, en ze knijpt ’m tussen twee ribben.

    Dan knippert hij met zijn ogen, Sören, als een slaperig paard. En zijn sterke harde benen legt hij over de hare heen. Verder niets. Het is donker in het washuis en de ratten ritselen op zolder. Het klinkt alsof ze kranten lezen. Buiten is het vast al volop dag en ze moet thuis zijn voordat het dorp ontwaakt. Want je weet wat mensen van iemand kunnen denken die laat thuiskomt op een zaterdagochtend. En wat denkt ze zelf van anderen? Slecht. Maar ze streelt Sören schuin over zijn rug en een pijnscheut van zonde en schaamte schiet als de heerlijkste huivering door haar lichaam. Sören slaapt weer in en zij laat het ’m doen. Nog even. Nog heel even zo.

    Ze houdt niet van ’m, maar je kunt niet alles verlangen als je geen geld hebt. Een keer zag ze een film in het Volkshuis waarin een man twee sigaretten aanstak, de ene gaf hij aan Betty Davis. De dag erna vertelde ze het aan hem met wie ze toen ging, een loopjongen van Ohlssons IJzer en Verf. Hij rookte pijp. Ja luister eens, verdomme, zei hij, neem dan maar een trekje. Maar beeld je niets in.

    Hier in de buurt kan toch niemand liefhebben. En hoe zou het in de stad zijn? Sommigen gaan erheen en komen onbemind terug. Irma van de hoeve daarboven ging erheen. Na acht maanden kwam ze weer thuis. Alleen, als je hem niet meerekent die ze onder haar mantel probeerde te verbergen. Er waren wijde mantels dat jaar. En nu is ze voor eeuwig alleen. En daar is niets verkeerds aan. Net goed voor zo’n slakkenaap. Maar je moet heel goed uitkijken. En het is lang niet makkelijk om te leven. Dat moet je leren terwijl de tijd verstrijkt, dat en verder niets. Zoals Rullan van het café, van wie je naar ze zeggen alles kunt geloven.

    Je zou eigenlijk een auto moeten hebben zoals de vrouw van de dokter, een kleine, en naar betere plaatsen rijden. Een auto, zei de slager, dat regelen we wel; doe jij nu maar wat ik zeg. Maar wat betekent dat nou? Dat zeggen jullie allemaal, zei ze ronduit tegen de slager. Beloven, beloven en beloven! Dan sta je daar. Niet eens verloofd. Of lig je beter gezegd. Ja ja, zei hij toen. Als het de ring is die ontbreekt voor mijn part dan, zei de slager. Maar kom nu dan verbinden we ons.

    Ja, zeker voor jouw part slagerleugenaar! Want wie zit er in de bestuurderscabine als je een dag later terugkomt uit het dorp: Hildur Palm. Dat is niet de vaars die je af moest halen bij Sörängs boerderij. En bloemen hier en een metworst daar en een ham hier en daar en ’s avonds wordt ronduit gezegd: Jij verslijt geen lakens meer in dat bed. En hoe moet het eigenlijk als er wat van komt? En wat antwoordt de slagerbok? Jawel: Dat zal toch eerst bewezen moeten worden. Ja ja, dat moet bewezen worden. Als Westlund dat meteen had gezegd, was het makkelijk te bewijzen geweest wat voor een bedwarmer Westlund is.

    Slaap jij maar, Sören, en droom niets slechts van mij. En ook niets slechts als je wakker wordt. Want je leeft zoals je kan en het zekere neem je voor het onzekere. De een krijgt een slager en de ander krijgt een knecht. En jij bent in ieder geval warm en goed. Er zijn er die dat niet eens van de hunne vinden. Schildernisse die Aina met houtblokken slaat als hij dronken is en Pompjohan die een kunsthand heeft. En Maja, zeggen zij die het weten, huivert iedere keer als hij haar met zijn rechterhand beetpakt.

    Maar zwijg mijn mond! Zwijg jij die zegt: Vandaag gaan ze trouwen. Vandaag zul je voor hulppredikant Jonsson staan, Westlund, en je vullingen zullen fonkelen. Dat wordt dus de halve dag voor de spiegel staan, Westlund, om een krul op je voorhoofd te kammen. En je mond open te sperren zodat je vullingen schitteren. Maar op een dag zul je daar ook kortsluiting krijgen. Heeft Svea ooit eerder zoveel vullingen tegelijk gezien? Made in Amerika. Maar maak me hier en maak me daar, Westlund. Mij zul je niet meer op m’n rug zien.

    Maar nu is Sören wakker.

    ‘Waar lig jij allemaal over te grommen,’ zegt hij mild en zacht, trekt hard aan haar okselhaar. ‘Geitenbaard!’

    ‘Ik moet naar huis,’ antwoordt ze, ‘voordat Westlund wakker wordt. En vandaag wordt hij vast vroeg wakker. Zodat hij op tijd kan trouwen, de schoft.’

    Maar Sören houdt d’r niet tegen. Heet en krap is het in het bed, en hij is mat, mat en voldaan. Hoewel je eigenlijk een ander zou moeten hebben. Maar je neemt wat je hebt. Hoewel, als je een motorfiets had dan zou het anders zijn. Dan reed je verder dan tot de weg bij de stroomversnelling. Dan reed je naar Lärkström en werd daar op handen gedragen. Hoewel zij die motorfietsen hebben in Lärkström hiernaartoe komen. Dus ergens moet het wel fout zitten.

    Aan het voeteneind zit Svea op dikke knieën en vist haar kleren tussen de zijne uit alsof die van een minder soort zijn. Maar Sören die zwelt in het bed, maakt het weer tot het zijne. Want eerst verlang je er als een gek naar om iemand te hebben. Maar als je iemand hebt dan dank je god iedere keer dat je het bed alleen mag hebben. Iedere avond dat je in alle rust naar stations op je radio kan zoeken. Wat je al allemaal niet gehoord hebt! Op een nacht lag je in je bed en hoorde de Chinezen, die belletjes in hun bekken hebben. En de amateurs: Hallohallo. Ja, dank je, met mij gaat het goed. Gisteren heb ik buiten paddenstoelen geplukt en twee liter voortreffelijke morillen verzameld. Hallohallo. Hoor je mij 2 wc? Mijn vrouw is net bezig koffie te zetten. Gisteren praatte ik met gek 3 duvel. De ontvangst was goed behalve even toen er een kraai op de golf zat. Maandag ga ik koffiedrinken in de tuin met h2o. Hier is het weer goed maar nu gaat het vast gauw hagelen dus is het maar het beste als ik stop. Ajuaju 2 wc en groet je vrouw. Over en uit van ma nie.

    Dus ga jij maar, Svea. En blijf bij de slagersknecht ook al heeft die maar één oor. En kreeg hij afgelopen woensdag een klap op het andere bij de stroomversnelling. In plaats daarvan kun je je ook een certificaat aanschaffen. Dan lig je hier in je bed en ben je je eigen radio. Hallohallo Nepal en Nergens. Gisteravond heb ik mijn voeten gewassen. En morgen doe ik mijn nek als alles goed gaat. Vanavond zal Hildur van de hoeve met slager Westlund trouwen en vanmorgen zag ik een grote steen die midden op de weg lag. Die ben ik van plan op de koffie te vragen als het weer goed wordt. Maar nu moet ik mijn neus snuiten dus is het maar het veiligste als ik stop. Dus ajuaju abcdefghijklmnopq 3.

    Hij kijkt naar Svea, maar het water loopt je niet in de mond om half vier. Hij is verzadigd en de innerlijke Sören, de innerlijkste, moet bijna braken. Want met Svea is het als met slagroom, eerst schrok je het met grote hoeveelheden naar binnen. En dan zit je plotseling vol. Ze zeggen dat ze achter de slager aan heeft gezeten. Maar ze zeggen zoveel in dit dorp. Dat was thuis anders in Sågfors. Daar praatten ze alleen over Jönsson. Sören strekt zijn armen uit en trekt het gordijn een stukje omhoog. Buiten is het licht maar licht is niets voor Svea op dit uur van de dag. Zwart onder haar ogen en haar borsten hangen als loodzakjes neer over de plooi in haar middel. Hij voelt aan haar, lichtjes. Ze is zo koud als het handvat van een bijl.

    ‘Doe omlaag,’ smeekt ze.

    En ze kijkt met de bange ogen van een slachtkoe. Maar hij trekt het nog iets hoger want hij heeft er genoeg van. Genoeg van haar gebedel. En hij heeft er genoeg van meteen te moeten gehoorzamen. Hij draait haar hoofd hardhandig naar het daglicht. Hang je schoonheid buiten te luchten, dan zullen we zien of die standhoudt! Maar ze huilt niet zoals hij wil. Ze deinst terug en staart.

    ‘Er klopt iemand op Hildurs raam.’

    Een man voor het raam van de bruid en op de klok van de confirmatie is het nog geen vier uur. Een pet, een zwarte broek, een trui die zijn nek op kruipt. Kort en tamelijk smal op de rug gezien. Rent nu, is in een tel de hoek om. Kreeg niet te zien wie het was. Maar Hildurs gordijn gaat omhoog en daar is ze zelf. Wit in haar raam. Ze duiken weg en laten het gordijn zakken.

    De knecht breidt zich uit in zijn bed. Maar Svea die gaat op het tapijt van de knecht staan. Dat is grof onder fijne voeten. Dat van de slager is zacht als mos. Eén keer maar zou Hildur er blootsvoets op hebben gelopen. Misschien loopt ze liever blootsvoets op het tapijt van anderen dan op die van Westlund? Zou hij die klopt tapijt op zijn vloeren hebben?

    ‘Ja, haar heeft men op d’r rug gezien,’ hoort ze de knecht vanuit zijn bed getuigen.

    Maar dat is vast opschepperij. Wie loert er niet tussen de elzenbomen als er meisjes baden? Dus zegt ze heel zacht en zonder te blozen met haar rug naar hem toe: ‘Als je iets langer was gebleven, had je haar buik ook kunnen zien.’

    ‘Ja, Hildurs buik en Rudolfs hark,’ zegt de knecht grijnzend.

    Daarna zegt hij nog meer. Maar dat is niet belangrijk. Want ze denkt nu niet meer aan de knecht. Ze denkt aan hem die wegrende. En aan de grote dikke Westlund denkt ze. De een klopt op het raam van de bruid – de ander luidt de bruiloftsklok. Nou Westlund, wie maakt het meeste kabaal. Wie oren heeft hore, ook al heeft hij er maar één. Ze is zo blij dat de dauw in haar mond valt. Blij om het ongehoorde dat gebeurt. Dat wat zal rotten in de put van de slager. Ja, Westlund, nu zitten we in hetzelfde schuitje. En de gelijkwaardigheid geeft haar kracht zoals gelijkwaardigheid naar boven toe altijd doet. Dus is de rug die ze naar de knecht keert zeker. En rustig is de stem waarmee ze zijn vrijheid doodt.

    ‘Ik ben in verwachting, Sören.’

    Ze kleedt zich vlug aan, gehuld in haar eigen stilzwijgen, terwijl ze naar dat van de knecht luistert. Klaar is ze, en meer dan dat. Ze kan gaan als ze wil. En het wordt laat vannacht dus ze moet wel. Maar als ze zich omdraait durft ze nauwelijks naar ’m te kijken. Want als ze ’m ziet is ze wellicht verloren. Meer verloren dan ze nu is. Want ze voelt al hoe het werkt, hoe de leugen vastgelijmd zit aan de angst. Ze zakt neer op het bed naast Sören en de pijn trekt zijn gordijn voor haar ogen. Ze drukt haar handen tegen zijn ruwe wangen, hard als nooit eerder. Arme jij, Sören. Maar zo is het nu eenmaal om te leven. Gelukkig is het in de bioscoop niet zo want dan was het te droevig.

    Maar Sören neemt haar handen weg. Zo zacht dat het pijn doet. En dan is het tijd om te gaan.

    ‘We zien elkaar vanavond wel bij de Palms.’

    Ze zegt het zacht van achter de deur. Nee, geen antwoord. Maar ’s ochtends voel je je niet bedroefd. Dus buiten wordt het beter. Bijna goed zelfs. Alsof het over is als het gezegd is. De wind komt van over het meer. Haar neus vult zich met wind en ze voelt zich vrolijk worden. De boot van de Palms knarst tegen de steiger. En een vis komt boven om lucht te happen. Aan de andere kant van het meer gloeit een stapel bakstenen onder de dennen. Om de Rijkshoeve wordt een muur gemetseld. Maar het blijst is ze over dat waar ze niet naar kijkt maar wat ze toch weet. Het gordijn is omhoog in het raam van de kamer. Dus ze wacht, Hildur. Wacht op wie?

    Boven bij de hoeve hoort ze iets in de seringen. Er komt vast iemand aan. Zelf is ze net op tijd achter de elzenbomen om te zien dat het Rudolf is, bijgenaamd het Slakje. Ze rent over de stenen langs de oever en is blij met de beschutting. Goed om te zien, het best om niet gezien te worden. Ze hoort de steen in het meer vallen. Die Rudolf gooit. Maar met stenen kun je niet zien. Bij de oude wasplek blijft ze staan en lacht ’m uit om zijn domheid. En om een hark. Kleppert dan verder in de ochtendkoelte.

    Maar Sören staat op. Staat naakt op en opent beide ramen. Dat naar het meer en dat naar het erf. Maar het blijft even krap en benauwd. Hoe krijg je het groter? Hoe kom je eruit? In het oosten staat de Uvberg als een onbehangen muur. En in het westen is het slakkenhuis. Een vervloekte val, dat is het. Maar nu ga je ervandoor. Vergeet het maar. Want de ambtenaar van de kinderzorg heeft lange handen. Met lijm eraan. En voor je het weet zitten ze strak om je nek zoals die van Svea daarnet. Dan ben je klant van het postkantoor voor de rest van je leven. Zoals Kleinesven en Ture Olsson, de Collecte noemen ze dat. Zodoende.

    Nee geen radio meer! Hij pakt het stomme kistje op en smijt het in de wastafel op de plek van de pot. Zo, nu hebben de Chinezen er een minder om tegen te klingelen. En de amateurs die kunnen hun bek houden. Hij pakt de tabak voor zijn pijp, maar zijn hand trilt, het blikje valt om. Woedend slaat hij de pijp tegen de muur en de steel breekt af. Dus zo moet het zijn om in de hel te roken. En zo is het voor een knecht om in de hel te eten: de bierkan valt om over het vlees. De boter smelt op ’t brood en stroomt over je vingers. Geronnen is de melk en de pap staat aangebrand op het fornuis. De jus stroomt van de lepel over je overhemd. En de vork laat je recht in de bek van de hond van de boer vallen. Op de aardbeien doe je zout en hongerig bedank je de duivel voor het eten. Maar het ergst is het om lief te hebben in de hel: daar is het altijd te krap in bed en ben je vergeten je voeten te wassen. En nooit heeft zij haar tanden gepoetst. Dus dat wordt uitluchten naar het oosten. Het bed is vol steentjes en knarst als een voorlezer. En je bent bang dat er iemand komt. Bang ben je ervoor en bang ben je erna. En ermiddenin ben je ook bang. Het ritselt onder het kussen, kijk. Het is de rode postwissel. En wie staat er achter de wand te grijnzen? Wie klopt er op het raam voordat de nacht voorbij is? Jawel, de ambtenaar van de kinderzorg, die grote gaten in de dauw maakt.

    De gevangene doolt verder in zijn kamer. Van hoek naar hoek. Alles heeft hoeken en alles is scherp deze ochtend. En vlak bij zijn voorhoofd zitten tralies. Ten slotte staat hij voor de muur en staart naar de vlek van het doorgekraste woord. Dan wordt hij met buitengewone kracht gegrepen door een gedachte. De grootste kracht tot nu toe. Hij gaat het washuis in, pakt daar een roestige marlspijker uit een oude ketel. Een grote hamer vindt hij op de oven. Ten slotte staat hij bij de muur te slaan en te slaan. Slaat als een waanzinnige die weet wat hij doet en het tegelijk niet weet. Letter voor letter hamert hij het verboden woord erin tot het er voor eeuwig staat. De spijker wordt heet. Heet wordt ook de hamer. En warm zweet regent neer op het vloerkleed.

    Het is zijn arme jeugd die in hete stromen van hem af glijdt.

     

    *

     

    Drie landlopers slapen in het hooi. Of horen tenminste te slapen. Want het is er de tijd voor. Maar de oude Filip ligt wakker. En Ivar Lund ook. En de zieke Sixten heeft niet kunnen slapen sinds hij naar buiten moest.

    Dus waken er drie landlopers in het hooi terwijl god het licht als honing over het dak spreidt. Ze liggen ieder in een hoek van de grote schuur. Er ligt anders nooit hooi, maar dit jaar hadden ze zeventig vrachten en de ouwe wil het hooi niet opstapelen. Dus legden ze er een laag neer voordat de rogge komt. Filip rust het diepst want hij is het zwaarst. En Ivar rust het lichtst want Ivar haat zichzelf. Maar Sixten ligt nauwelijks. Staat op en loopt weer wat. Als het hun wat had kunnen schelen, hadden ze hem in het donker door de schuur kunnen zien schuifelen. Blijft een tijdje bij de dorsmachine staan met zijn hand op de invoertafel. Alsof hij ’m wil dorsen, de hand. En het wiel vijftig keer rond wil laten draaien ook al knarst het. En aan de dorsmachine wil ruiken onder de buik bij de kafopening. En zijn tong over de voorste strospuwer wil laten strelen.

    Ooit was er een die van dorsmachines hield. Maar dat was niet deze man. Nee, dat was iemand die lang, lang liep. Zo lang dat hij ten slotte niet meer sprak over het aantal schoenen dat hij had versleten maar over het aantal wegen. Hij liep en liep, en natuurlijk: hij kwam er nooit. Want ‘er’ bestaat immers niet. En als je loopt dan loop je om weg te komen vanwaar je gekomen bent. Hij dus ook. Maar hij hield van dorsmachines. Sliep net als alle anderen bij boeren. Soms zat hij onder de luizen. Maar denk niet dat hij daarom in de stal sliep. Alleen schuren deugden want in schuren staan dorsmachines. Dus kun je vragen: wat zag hij in dorsmachines? Nou, voor een deel was het de kleur, het rood en het geel. Het geel op het lichaam en het rood op de naden. En van bepaalde invoertafels die blauw waren hield hij het meest. Maar hij hield niet van die houten verlengstukken aan de voorkant waar het stro uit komt, die gemaakt zijn om de weg naar de mijt korter te maken. Hij hield meer van dorsmachines dan van dieren en natuurlijk veel meer dan van mensen. Het meest hield hij van ze als ze uit waren, als ze zwaar van slaap en stille kracht roerloos op de vloer van de schuur stonden met hun zes of acht poten vastgeschroefd in de planken. Gevangenen dus, maar gevangenen die hun gevangenschap droegen zoals anderen de vrijheid dragen. Er heerste een rust rond een slapende dorsmachine die groter was dan de rust van al het andere dat sliep omdat hij geen dromen had. Hij sloop in de schemering tussen de slapende dorsmachines en voelde daarbij een kalmte die groeide met de jaren. Zijn ziel werd als een schuur wanneer de oogst voorbij is, een rustige plek waar niemand komt. Wanneer hij uiteindelijk zal sterven dan zal hij sterven zoals een dorsmachine sterft: stille handen schroeven de poten los uit hun gevangenschap in de vloer. Voor de eerste keer in zijn leven vrij.

    Maar hij was natuurlijk ook niet ongevoelig voor de schoonheid van een werkende dorsmachine. De brute kracht van de malende kaken. De gele zijkanten die trillen van woede terwijl de levens van de zaden in het hete lichaam worden verpulverd. De razernij waarmee een stukgekauwde schoof wordt uitgespuwd in zijn armzalige bestanddelen: koren, stro en kaf. Het gerommel in zijn donkere binnenste: een vulkaan in beheerste uitbarsting. En de rook van zijn hete adem die als een wolk in de schuur hangt. Zo is het leven als het leven op zijn best is, zei hij altijd tegen hen die luisterden, en dat waren er niet veel. Het leven is een dorsmachine die het koren uit ons slaat, het stro uit ons ranselt en ons bevrijdt van het kaf. Als het leven op zijn best is neemt het het leven van ons af.

    Hoe het met hem afliep? Nee, werd er op een avond bij een stal tegen Filip gezegd, geen landlopers meer op deze hoeve. Zo, en waarom dan wel niet? Nou, het was laatst misgegaan. Zo, wat was er dan? Nou, er kwam een landloper midden in de dorstijd. Mag ik in de schuur slapen, zei-ie, want ik houd van dorsmachines. Nou, dat mocht wel. En de dag erop zei-ie: Mag ik misschien helpen bij het dorsen? Nou, als hij van dorsmachines houdt dan zou hij vast ook wel kunnen invoeren. Al ziet hij er oud en zwak uit. Maar het loopt bijna verkeerd af. Het dienstmeisje moet zijn vingers redden, Agnes. En op de kar staan kan hij niet en hij kan geen stro dragen. Dus uiteindelijk moet hij zich tevredenstellen met het kaf, de ouwe. Het dorsen gaat door en opeens is de ouwe weg. En dat is maar het beste want hij liep goed beschouwd voornamelijk in de weg. Maar dan wordt het middag en moet de knecht het kaf van onder de machine vandaan halen. Na de eerste veegbeurt komt er een voet te voorschijn. Onder het onderste kaf ligt de ouwe, doorkaft en dood. Dus hij had niet veel reden om van dorsmachines te houden. En landlopers ontvangen we hier niet meer. Zoals ik al zei. Nee nee. Goeieavond.

    Deze, of hij er zo een is? Al ziet hij er niet naar uit ergens van te kunnen houden. Dun, stil, platte borst. Kreeg daar een steen, perste hij de eerste avond uit zich. En dat was alles. En de volgende avond: Het had m’n dood kunnen zijn. Ja ja. Bedankt voor de woorden. Als je een tang had was je misschien nog wat meer te weten gekomen. Maar waarom zou je meer willen weten? Het is genoeg om te weten dat onze aarde rond is. En dat alle landloperswegen terugleiden naar dezelfde hooizolder. Daar zou een gedicht over geschreven moeten worden.

    Daar is een gedicht over geschreven, maar dat is nog niet af. Filip draagt het in zijn zak van hooizolder naar hooizolder. Het heeft vierentwintig strofen, maar dat is nog lang niet alles. Op een dag als het echt af is met een titel en een slot zal het worden gedrukt in een drukkerij in Tierp, daar moet er wel een zijn. En dan gaat Filip de huizen langs aan de weg om het te verkopen. Loopt u te venten? Nee mevrouw, ik verkoop een gedicht. Maar ik heb er verleden jaar al een gekocht. Dus ik weet het niet. Maar dat was toch een ander, mevrouw. Dit gedicht heeft honderd strofen. En kost maar een rijksdaalder. Een öre per strofe, goedkoper krijgt mevrouw nergens gedichten tegenwoordig. Niet eens in Stockholm.

    Maar misschien komt het wel nooit af. Op een gegeven moment denk je: Alles hebben mijn ogen gezien. En nu moeten de anderen te weten komen wat ik weet. Maar de tijd verstrijkt en gedichten komen nooit af. De tijd verstrijkt en de beweringen worden vragen. Zeg ik in de eerste strofe: Zie hier een ziel waarvan ik alles weet, in de laatste klaag ik: Wie weet waar mijn pijn zit?

    Nu komt er iemand van buiten die de deur sluit achter hem die ziek is. En Filip ziet hoe verschrikkelijk bang hij wordt, hij die Sixten heet. Of zich zo noemt. Ivar Lund ziet het ook. Hij kruipt weg achter de machine, drukt zich als een haas, tot degene die de deur sloot weg is. Nou, wie weet waar zijn pijn zit?

    Waar kom je vandaan, werd de eerste avond gevraagd. Skåne, was het stille antwoord van de stille. Ivar en de ouwe hadden hem al van verre zien staan onder de wegwijzer bij de weg naar het Mellanhede-station. Zelf een wegwijzer maar met neergeklapte vleugels. Wijst naar ergens in zichzelf. Naar Mijn Kwaad 2 km. Draagt gruis in zijn schoenen en zijn verdriet op zijn rug. Is niet gewend om te lopen, hoogstens om stil te staan. Dat was de indruk die ze kregen van vijftig tot twee meter afstand.

    Filip zei: Zo. Dan ken je Lackalänga? Nee. Hoezo? Nou, dat is om zo te zeggen literaturisch, zei Filip. Dat was namelijk het eerste domineesambt van Esaias Tegnér. Wat kan mij dat schelen? zei Ivar Lund en spuugde op het Mellanhedezand. Het was een dag dat hij meer verdroeg dan gewoonlijk, Ivar. Maar de nieuwe hijgde: Zei ik Skåne! Nee, ik bedoelde Östergötland. Zo. Hoe ziet het er tegenwoordig dan uit in Sörping? Nou, gewoon net als anders. Ik was vooral in Frövi, zie je.

    Een kerel die liegt werd er stil aan toegevoegd. Het best je ogen open te houden en je mond dicht. En als hij geen potlood had gehad dan hadden ze afscheid genomen bij de volgende afslag, die naar het station van Ram. Gezegd: Nu gaan wij onze weg. En jij gaat de jouwe. Maar hij had een potlood. En Filip had het zijne op een hooizolder in Willbo verloren. En het is nu eenmaal zo dat een strofe plotseling komt aangewaaid. Dan duik je in een greppel of in de dichtstbijzijnde weide en laat je potlood gaan. Maar wie geen potlood heeft die schrijft geen gedichten. Nee. Die verliest gedichten. En wat is er erger dan iets te verliezen? Dus die dag zei Filip vier keer hetzelfde tegen Ivar, ’s morgens in Willbo, ’s middags in Skärpe, om vier uur in Treng en ’s avonds in Mellanhede: Bij de volgende winkel ga ik naar binnen en vraag om een potlood. En iedere keer werd Ivar wit en witter naarmate het later werd: We zijn geen bedelaars. We lopen alleen maar buiten. Denk daar toch eens aan!

    Dus hij loopt alleen maar buiten, Ivar. En daar is niets verkeerds aan. Ieder lijdt immers op zijn eigen manier. Maar als je een potlood voor niets wilt hebben, moet je niet trots zijn. En deze had er een en daarom mocht hij met hen meelopen. Zonder potlood. Maar hij ziet er toch niet direct uit alsof-ie schrijft. Overigens heeft hij een mes in zijn zak verborgen. Om het potlood mee te slijpen? Een Mora-mes met schede! Sommigen houden ervan om ’s nachts paarden te steken. Of hij er zo een is? Als je door de schuur over de vloer loopt waar zij liggen dan kom je in de voorstal uit en vandaar leidt een witgekalkte deur naar de paardenstal. En die weg gaat hij, hij met het mes. Neemt kleine stappen in het hooi en zucht vier keer. En zijn gezicht lijkt één en al oogwit te zijn. Maar hij blijft eerst in de voorstal staan, rammelt met hoefspijkers en afgekeurde hoefijzers en rommelt met halsters. Zoekt naar iets zo te horen. En ten slotte wordt Ivar kwaad: ‘Ja, pak verdomme een paard en ga er met de dorsmachine vandoor dan hoeven wij je niet meer te zien.’

    Dat kwam aan. Stil als een schuurrat en even vlug en even bang springt hij in zijn hoek, in zijn hol, de slapeloze, en zwijgt. Verdwijnt in het hooi zodat hij niet te zien is. Spreidt het over zich heen alsof hij nooit meer op wil staan. Maar wat deed hij daarbuiten, hij die ziek werd zodra het Fuxemeer vanaf de heuvels van Tyr te zien was, die bleek wegtrok als een vies laken en geen trek meer had. We gaan toch niet naar die hoeve? Zeker wel. De oude man is gek maar die zit op zolder. De vrouw is aardig, maar de zoon is gierig. En de knecht is lui. En de oudste dochter is gemeen. Maar de jongste die is in orde. Ja, gaan jullie maar vast, zei Sixten, ik ga even in deze greppel zitten want ik heb het gehad.

    Stilte nu. Alleen het paard stampt en op het dak krast een vogel. En ergens tikt het in het lichaam van de dorsmachine. En een kip leidt een vervloekt leven. Het best te slapen terwijl het nog kan. Maar als het donker is, als je wilt slapen, als je zo moe bent als een afgejakkerd lastdier, juist dan hangt er een strofe in de lucht. Verschijnt er een brokstuk voor je hoofd dat slijt en slijt. Waar is het potlood dan en waar is het blaadje? Ja, het blaadje is er, maar het potlood is weg. Op je knieën, graaf in het hooi. Maar het is donker, ook al glinsteren de gaten in het dak als kleine koude sterren.

    ‘En wat is er met jou?’ snauwt Ivar vanuit zijn hoek.

    Filip jammert en tuimelt om: ‘Nou, ik ben het potlood kwijt.’

    ‘Wat kan mij dat schelen! Ik wil dat het stil is.’

    En eindelijk wordt het dan stil. Al kraait de haan en slokt het paard in de krib. Ivar valt het eerst in slaap met zijn handen als een slot over zijn gezicht. Filip ligt nog enige tijd wakker en lijdt pijn. Het is een pijn die komt als hij eenzaam is. Brandt in zijn linkerzij. Een vuur dat invreet als loog. Hij drukt zijn vuist ertegen om het ingesloten te houden. Maar op een dag komt het er toch uit, zoals al onze pijnen. En zo valt hij ten slotte in slaap met een steunend geluid dat uit zijn mond hangt.

    Maar de derde valt misschien wel helemaal niet in slaap.

  • Details