Arm ding

 25,00

  • Synopsis

    De wetenschappelijke ambitie van Godwin Baxter om de perfecte metgezel te creëren lijkt werkelijkheid te kunnen worden wanneer hij het verdronken lichaam van de mooie Bella vindt dat hij weer tot leven weet te wekken. Zijn droom wordt echter gedwarsboomd door de jaloerse liefde van dr. Archibald McCandless voor zijn creatie. Maar wat denkt Bella ervan?

    Arm ding is tegelijkertijd een satirische versie van de klassieke Victoriaanse roman en een hilarische politieke allegorie over de onverenigbaarheid van de verlangens van mannen en de onafhankelijkheid van vrouwen.

  • Recensies

    Winnaar van de Whitbread Novel Award en de Guardian Fiction Prize

    Het boek van de film Poor Things die vier Oscars, vijf BAFTA’s en twee Golden Globes won

    ‘Een schitterend levendig, grappig, vies, intelligent boek.’
    London Review of Books

    ‘Visionair, sierlijk en schandalig.’ The Independent

    ‘Geestig en heerlijk geschreven.’ New York Times

    ‘De grootste Schotse romanschrijver sinds Sir Walter Scott.’
    Anthony Burgess

  • Fragment

    1

    Het ontstaan van mij

    Net als destijds de meesten die op de boerderij werkten, wantrouwde mijn moeder banken. Toen haar einde nabij was, zei ze me dat al haar spaargeld in een blik onder het bed lag. ‘Pak het en tel het,’ zei ze moeizaam.
      Dat deed ik en het was meer dan ik had verwacht. ‘Word er iets mee,’ zei ze.
      Ik zei dat ik een dokter ging worden, en haar mond verwrong zich tot dezelfde sceptische grimas waarmee ze alle idiote ideeën begroette. Even later fluisterde ze vurig: ‘Geef geen cent uit aan de begrafenis! Als Krets me in een armengraf gooit, dan mag de zwarte hannes hem halen! Beloof me dat je al mijn geld voor jezelf houdt.’
      Krets was bij ons de bijnaam van mijn vader en voor een aandoening van slecht gevoed pluimvee. Krets betaalde haar begrafenis maar zei: ‘De steen mag jij doen.’
      Het duurde twaalf jaar voor ik een echte zerk kon betalen, en toen het zover was, kon niemand zich meer herinneren waar ze precies lag begraven.

    Op de universiteit kon je aan mijn kleren en manieren mijn boerenknechten-origine aflezen, en omdat ik daarover door niemand neerbuigend behandeld wenste te worden, was ik behalve tijdens colleges en examens meestal alleen. Aan het eind van het eerste semester liet de professor me op zijn kamer komen en zei: ‘Meneer McCandless, in een rechtvaardige wereld zou ik u een briljante toekomst voorspellen, maar niet in deze wereld, tenzij u zich enige aanpassingen getroost. U hebt het in zich een machtiger chirurg dan Hunter te worden, een grotere verloskundige dan Simpson, een beter geneesheer dan Lister, maar zolang u geen zweem van minzame superioriteit of een ontspannen air verwerft, zal geen patiënt u vertrouwen en geen collega iets met u te maken willen hebben. U moet een elegant voorkomen niet afwijzen omdat dwazen, snobs en schurken zich er ook mee sieren. Als u zich geen behoorlijke jas van een behoorlijke kleermaker kunt veroorloven, haalt u er dan een uit de niet gereclameerde onderpanden bij de betere lommerd. Slaap met uw broek netjes gevouwen tussen twee planken onder uw matras. Als u uw witte goed niet iedere dag kunt verschonen, zorg tenminste dat u dagelijks een versgesteven boordje aan uw hemd zet. Woon soirees en huisconcerten bij, georganiseerd door de leergang die u wilt volgen – u zult merken dat het geen kwaad gezelschap is, en door een proces van anticiperende socialisatie zult u geleidelijk assimileren.’
      Ik zei hem dat mijn geld alleen toereikend was voor mijn collegegeld, boeken, instrumenten en levensonderhoud.
      ‘Ik wist dat dat uw probleem was!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘Maar onze senaat beschikt over legaten ten behoeve van verdienstelijke gevallen als het uwe. De meeste toelagen gaan naar studenten in de godgeleerdheid maar waarom zou de wetenschap worden uitgesloten? Volgens mij zullen we voor u minstens de prijs van een nieuw pak kunnen regelen, als u ons op de juiste manier benadert en ik een goed woordje doe. Wat zegt u ervan? Zullen we het erop wagen?’
      Als hij gezegd had: ‘Volgens mij hebt u recht op een beurs, zo vraagt u aan en ik zal de beoordeling doen’ – als hij dat had gezegd, dan had ik hem kunnen bedanken. Maar hij liet zich terugvallen in zijn zetel, zijn handen gevouwen op zijn beveste embonpoint en blikte me van onder aan (want hij had me geen stoel aangeboden) met zo’n gemaakte, onnozele, zelfvoldane glimlach dat ik mijn vuisten in mijn broekzak balde om hem niet voor zijn bek te slaan. En ik zei dat ik uit een deel van Galloway kwam waar mensen niet graag om gunsten bedelden, maar aangezien hij een hoge dunk van mijn talent had, konden we misschien iets ten profijte van ons beiden regelen. Als hij me honderd pond leende, zou ik hem er telkens na exact een jaar zeveneneenhalf procent rente op betalen tot aan mijn vijfde jaar als praktizerend arts of mijn derde jaar als medisch specialist, waarop ik hem het oorspronkelijke bedrag zou terugbetalen met twintig pond bonus. Hij keek me met open mond aan, daarom voegde ik er snel aan toe: ‘Natuurlijk zal ik failliet zijn als ik niet afstudeer, of voortijdig uit het register wordt geschrapt, maar ik denk dat ik een veilige investering ben. Wat zegt u ervan? Zullen we het proberen?’
      ‘U belieft een grap te maken?’ zei hij zacht, zijn blik strak op me gericht en met lippen die bewogen met het beginnetje van een glimlach waarvan hij wilde dat ik erin meeging. Te boos om de grap met een grijns te erkennen, haalde ik mijn schouders op, zei gedag en vertrok.

    Misschien bestond er een verband tussen dit gesprek en een envelop, in een onbekende hand geadresseerd, die een week later met de post kwam. Er zat een bankbiljet van vijf pond in, waarvan ik het leeuwendeel spendeerde aan een tweedehands microscoop en de rest aan hemden en boordjes. Nu zag ik er minder als hannekemaaier uit en meer als een noodlijdende boekhandelaar. Mijn medestudenten vonden het een vooruitgang, want ze begonnen me vrolijk te groeten en me deelgenoot te maken van de roddels van de dag, hoewel ik ze niets in ruil kon vertellen. Godwin Baxter was de enige met wie ik op voet van gelijkheid sprak, omdat wij tweeën (geloof ik nog steeds) de twee slimste en ongezelschappelijkste figuren waren aan de hele Glasgowse medische faculteit.

    2

    Het ontstaan van Godwin Baxter

    Ik kende hem al drie semesters van gezicht voordat we een woord met elkaar wisselden.

    In een hoek van de snijzaal was een afgezonderde werkplek gemaakt door een kastdeur uit te nemen en er een bank te installeren. Hier zat Baxter meestal, objectglaasjes te prepareren en te onderzoeken, terwijl hij haastig aantekeningen krabbelde. Zittend had hij, met zijn grote gezicht, gedrongen lichaam en plompe ledematen, iets van een dwerg. Soms rende hij naar buiten om de container met ontsmettingsmiddel te plunderen, waarin hersenen als bloemkolen op elkaar lagen gestapeld, en als hij anderen voorbijliep zag je dat hij een heel hoofd groter was dan de meesten, maar hij hield zich uit reddeloze verlegenheid zo ver mogelijk van iedereen. Ondanks zijn trolachtige lijf had hij de grote hoopvolle ogen, platte neus en droeve mond van een angstig kind, met een voorhoofd getekend met drie diep uitgesneden permanente rimpels. ’s Ochtends was zijn grove bruine haar geolied en platgekamd met een scheiding in het midden, maar in de loop van de dag schoten er plukjes op achter zijn oren en halverwege de middag was zijn haardos zo woest als een berenvacht. Zijn kleren waren van dure grijze stof, onopvallend modieus en met een prachtige snit die zijn buitenissige lichaamsvorm zo conventioneel mogelijk deed lijken, hoewel ik vond dat hij er in een lubberbroek en met een tulband van een Turk uit de pantomime natuurlijker zou uitzien.

    Het was de enige zoon van Colin Baxter, de eerste (door koningin Victoria) geridderde medicus. Sir Colins portret hing in onze examenzaal naast dat van John Hunter: met zijn gladde wangen, spitse snoet en dunne lippen leek hij in niets op zijn zoon. ‘Sir Colins gebrek aan belangstelling voor vrouwelijk schoon was legendarisch,’ vertrouwde een roddelaar me toe, ‘maar zijn afstammeling bewijst dat hij een uitstekend oog had voor vrouwelijk lelijk’. Er werd gezegd dat Godwins vader hem op latere leeftijd bij een dienstbode had verwekt, maar zijn zoon vervolgens wel (anders dan mijn vader) zijn achternaam gaf, privé-onderricht en een klein fortuin. Over Godwins moeder was niets met zekerheid bekend. Sommigen zeiden dat ze in een gesticht zat, anderen dat Sir Colin haar hield als zijn dienstmeid, in een zwart tenue met wit kapje en schort, en dat ze in stilte de tafel bediende als hij collega’s met hun echtgenotes te gast had. De grote chirurg overleed een jaar voordat Godwin ging studeren. Godwin was een briljant student behalve als hij in het ziekenhuis dienst had, waar hij met zijn vreemde voorkomen en stem de patiënten bang maakte en het personeel tegen zich in het harnas joeg. Dat was de reden dat hij niet afstudeerde maar als onderzoeksassistent verderging. Wat hij onderzocht: niemand wist het noch was er nieuwsgierig naar. Hij mocht gaan en staan waar hij wilde, omdat hij zijn collegegeld met regelmaat betaalde, niemand last gaf en een beroemde vader had. De meesten dachten dat hij maar wat aanklungelde, maar ik hoorde ook dat hij onbetaald hielp in een kliniek verbonden aan een ijzergieterij in het oosten van de stad, en verbrande ledematen en gebroken ruggengraten ongewoon goed behandelde.

    In mijn tweede jaar woonde ik een openbaar debat bij over een onderwerp dat me interesseerde, al was het niet door de noviteit: evolueert het leven voornamelijk via kleine geleidelijke veranderingen, of via grote catastrofale? In die dagen was het thema zowel religieus als wetenschappelijk, waardoor de registers van de voornaamste sprekers varieerden van plechtig fanatisme tot lacherig gegnuif, waarbij ze hun argumenten onbezorgd aanpasten naargelang ze dachten hun opponenten de loef te kunnen afsteken. Vanuit de zaal poneerde ik de feitelijke gronden die we allemaal konden onderschrijven en waarop we een structuur van nieuwe ideeën konden bouwen. Ik koos mijn woorden met zorg en werd aangehoord, eerst in stilte, waarna er een wijdverbreid gemompel opstak dat aanzwol en doorschoten werd met lachuitbarstingen. De volgende dag kreeg ik van een kennis te horen: ‘Het spijt me dat we moesten lachen, meneer McCandless, maar om u doorlopend Comte en Huxley en Haeckel te horen aanhalen in uw platte grensdialect was alsof je de koningin het parlement hoorde openen met de stem van een Cockney straatventer.’
      Toen ik aan het woord was, had ik geen idee wat de mensen zo grappig vonden en met een half oog onderzocht ik mijn kleren om te kijken of er iets openstond. Het lachen werd oorverdovend. Desalniettemin maakte ik af wat ik was gaan zeggen, waarna ik naar buiten liep door een auditorium dat niet alleen bulderlachte maar zelfs begon te klappen en stampen. Toen ik bij de deur was hield een doordringend geluid me staande, dat alle anderen op slag deed zwijgen. Godwin Baxter sprak vanaf het balkon. Schril en lijzig (maar ieder woord duidelijk gearticuleerd) toonde hij aan dat alle sprekers op het podium argumenten hadden gebruikt die alles ondermijnden wat ze wilden bewijzen. Tot slot zei hij: ‘– En dat zijn dan nog de weinige uitverkorenen! De reactie op de zinvolle argumenten van de laatste spreker zegt genoeg over de geestelijke inhoud van de massa.’
      ‘Dank, Baxter,’ zei ik, en vertrok.

    Twee weken later maakte ik een zondagmiddagwandeling langs de Cathkin Braes toen ik aan de Cambuslang-zijde iets zag naderen wat leek op een tweejarig kind met een kleine puppy. Toen ik dichterbij kwam herkende ik Baxter, in gezelschap van een enorme Newfoundlander. We bleven staan, wisselden een paar woorden, ontdekten dat we allebei van lange wandelingen hielden, en zonder het over de zaak te hebben sloegen we af en liepen naar de rivier om over het stille paadje via Rutherglen naar Glasgow terug te lopen. Een dag eerder waren we de enige medisch studenten geweest bij een lezing van Clerk Maxwell, en allebei vonden we het vreemd dat studenten die ooit oogaandoeningen moeten diagnosticeren zich hoegenaamd niets voor de fysieke aard van het licht interesseerden. Godwin zei: ‘Medicijnen is evengoed een kunst als een wetenschap, maar onze wetenschap moet zo’n breed mogelijke basis hebben. Clerk Maxwell en Sir William Thomson ontdekken het levende merg van wat ons brein verlicht en onze zenuwen doet trillen. De pathologische anatomie wordt ernstig overschat in medicis.’
      ‘Maar zelf breng je dagen door in de snijzaal.’
      ‘Ik verfijn een aantal procédés van Sir Colin.’
      ‘Sir Colin?’
      ‘Mijn beroemde verwekker.’
      ‘Noem je hem nooit je vader?’
      ‘Ik heb hem nooit anders dan Sir Colin horen noemen. Pathologische anatomie is van essentieel belang voor onderwijs en onderzoek, maar het verleidt veel doktoren ertoe te denken dat leven beweging veroorzaakt in iets dat in wezen dood is. Ze behandelen het lichaam van patiënten alsof de geest, het leven er niet toe doet. De minzame houding aan het ziekbed die we cultiveren is zelden meer dan een goedkope verdoving om onze patiënten net zo passief te krijgen als de lijken waarop we oefenen. Maar een portretschilder leert zijn kunst niet door lagen vernis van een Rembrandt af te schrapen, vervolgens de verflaag weg te snijden, de grondverf op te lossen en uiteindelijk de vezels uit het doek los te peuteren.’
      ‘Ik ben het met je eens,’ zei ik, ‘dat medicijnen evengoed een kunst is als een wetenschap. Maar straks, in ons vierde jaar, als we in het ziekenhuis gaan werken, belanden we zeker bij de kunst.’
      ‘Morgen brengen!’ zei Baxter fel. ‘In het openbare hospitaal leren doktoren hoe ze de rijken geld afhandig kunnen maken door te oefenen op de armen. Daarom worden ze gehaat en gevreesd door de mensen, en daarom laat wie het kan betalen zich particulier opereren, of thuis. Sir Colin had niets te maken met ziekenhuizen.
    ’s Winters opereerde hij in ons huis in de stad, ’s zomers in ons huis op het land. Ik heb hem vaak geassisteerd. Hij was een echte kunstenaar – hij kookte zijn instrumenten en steriliseerde de operatieruimte in een tijd dat ziekenhuizen aseptische geneeskunde negeerden of bedrog noemden. Geen ziekenhuischirurg die toegaf dat zijn smerige scalpels en bloederige voorschoten tientallen patiënten per jaar naar de andere wereld hielpen, en daarom bleven ze vrolijk verder gebruikt worden. De ongelukkige Semmelweis hebben ze tot krankzinnigheid gedreven: het was pure zelfmoord om de waarheid te zeggen. Sir Colin was discreter dan Semmelweis. Hij hield onorthodoxe ontdekkingen voor zich.’
      ‘Je mag niet vergeten,’ antwoordde ik, ‘dat er in onze ziekenhuizen sindsdien veel verbeterd is.’
      ‘Zeker – dankzij de goede zorgen van de verpleegsters. Onze verpleegsters zijn momenteel de ware dragers van de heelkunst. Als alle artsen en chirurgen in Schotland, Wales en Engeland op dit moment dood zouden neervallen, zou tachtig procent van de patiënten in de ziekenhuizen genezen, mits de verpleegsters aan het werk blijven.’
      Ik herinnerde me dat Baxter behalve in de armste liefdadigheidskliniek was uitgesloten van alle ziekenhuisdienst, wat zijn bittere opmerkingen over de professie verklaarde. Maar voordat we afscheid namen, spraken we af om de volgende zondag te gaan wandelen.

    Onze zondagse wandelingen werden een gewoonte, hoewel we elkaar in de snijzaal nog steeds voorbijliepen, en drukke plekken op onze wandelingen vermeden. We wilden allebei niet door vreemden worden aangestaard, en elke metgezel van Baxter zou uit de aard der zaak de nieuwsgierigheid wekken. Vaak zwegen we op onze wandelingen aangezien ik soms ineenkromp bij het geluid van zijn stem. In dat geval glimlachte hij en deed er verder het zwijgen toe. Er kon wel een halfuur voorbijgaan voor ik hem aanspoorde nog iets te zeggen, maar uiteindelijk deed ik dat altijd. Zijn stem was afstotend maar wat hij zei bijzonder belangwekkend. Op een dag deed ik watten in mijn oren voor de wandeling, waardoor ik hem pijnloos bleek te kunnen aanhoren. Op een najaarsdag, toen we bijna de weg kwijtraakten in een doolhof van paadjes door de bossen tussen Campsie en Torrance, vertelde hij me over zijn bijzondere opvoeding.

    Ik had het onderwerp aangesneden door het te hebben over mijn eigen jeugd. Hij repliceerde met een zucht: ‘Ik kwam ter wereld door de omgang van Sir Colin met een verpleegster, vele jaren voordat Florence Nightingale het verpleegsterschap tot steunpilaar van de Britse verpleging maakte. Toentertijd moest een gewetensvol chirurgijn zijn eigen verplegend personeel opleiden. Sir Colin trainde er een als zijn anesthesist, en ze werkten zo nauw samen dat ze mij wisten voort te brengen, vóór haar verscheiden. Ik heb geen herinneringen aan haar. Ze bezat niets in onze huizen. Sir Colin sprak nooit over haar, behalve één keer, in mijn tienerjaren, toen hij zei dat ze de slimste, meest onderwijsbare vrouw was die hij had gekend. Dat moet hem hebben aangetrokken, want in vrouwelijk schoon had hij geen interesse. In mensen had hij nauwelijks interesse, behalve als chirurgische casussen. Omdat ik thuis onderwijs kreeg en geen andere gezinnen zag, nooit met andere kinderen speelde, kwam ik er pas op mijn twaalfde achter waarvoor moeders dienen. Ik wist het verschil tussen artsen en verpleegsters, en dacht dat moeders een minderwaardig soort verpleegster waren, gespecialiseerd in kleine mensen. Ik dacht dat ik er nooit een nodig had omdat ik van begin af aan groot was.’
      ‘Maar je had toch zeker wel het gewon-hoofdstuk in Genesis gelezen?’
      ‘Nee. Ik kreeg persoonlijk les van Sir Colin en hij onderwees alleen wat hem interesseerde. Hij was een strikte rationalist. Poëzie, fictie, geschiedenis, filosofie en de Bijbel vond hij onzin – “onbewijsbaar geblaat” noemde hij het.’
      ‘Wat leerde hij je?’
      ‘Wiskunde, anatomie en scheikunde. ’s Ochtends en ’s avonds nam hij stipt mijn temperatuur op, mat mijn hartslag, nam monsters van mijn bloed en urine, en analyseerde alles. Toen ik zes was, deed ik al die dingen zelf. Vanwege een chemische onbalans in mijn systeem heb ik afwisselend doseringen jodium en suiker nodig. Ik moet hun uitwerking zeer nauwgezet bijhouden.’
      ‘Maar heb je nooit gevraagd waar je oorspronkelijk vandaan komt?’
      ‘Jawel, en als antwoord kwam hij met diagrammen, modellen, pathologische specimina waarmee hij me leerde hoe ik was ontstaan. Ik had ze graag, de lessen. Ze leerden me bewondering voor mijn interne organisme, wat me hielp mijn zelfrespect te behouden toen ik erachter kwam hoe de meeste mensen denken over mijn uiterlijk.’
      ‘Een trieste jeugd. Erger dan de mijne.’
      ‘Daar ben ik het niet mee eens. Niemand behandelde me wreed en ik kreeg alle dierlijke warmte en affectie die ik nodig had van Sir Colins honden. Hij had er altijd meerdere.’
      ‘Ik leerde over voortplanting door hanen en kippen te bekijken. Kregen jouw vaders honden nooit jongen?’
      ‘Het waren reuen, geen teven. Sir Colin wachtte tot ik een jonge tiener was voor hij me leerde hoe precies het mannelijk lichaam van het vrouwelijke verschilt. Gewoontegetrouw onderwees hij me met diagrammen, modellen en pathologische specimina, maar hij zei dat hij een praktisch experiment zou organiseren met een gezond, levend specimen als nieuwsgierigheid me daartoe dreef. Dat deed het niet.’
      ‘Het spijt me dat ik het vraag, maar… je vaders honden. Deed hij aan vivisectie?’
      ‘Ja,’ zei Baxter, en hij trok enigszins bleek weg. Ik vroeg: ‘En jij?’
      Hij bleef staan en keek me aan met zijn droeve, enorme, kinderlijke gezicht, waarvan ik me op een of andere manier een nog kleiner kind voelde. Zijn stem werd zo dun en doordringend dat ik ondanks de watten in mijn oren vreesde voor schade aan mijn trommelvliezen. Hij zei: ‘Ik heb in mijn leven nooit een levend wezen gedood of pijn gedaan, en Sir Colin evenmin.
      Ik antwoordde: ‘Ik wou dat ik dat kon zeggen.’

    De rest van de wandeling zweeg hij.

  • Details
Gerelateerde titels