Aantekeningen uit een kindertijd

 22,50

  • Synopsis

    Autobiografische vignetten van herontdekte Argentijnse schrijfster

    In Aantekeningen uit een kindertijd, dat verscheen in 1937, beschrijft Norah Lange haar jeugdherinneringen van haar vijfde tot haar veertiende. Door middel van fragmenten, bijna als in een fotoalbum, creëert ze huiselijke en familiescènes in een poëtische stijl, gebaseerd op haar heldere en originele manier om naar haar verleden als kind te kijken.
    Ze begint met het vertrek van het gezin uit Buenos Aires in 1910 en geeft een inkijkje in de soms magische, soms pijnlijke evolutie die ze doormaakt als dochter, beschouwer, en denker, terwijl de familie Lange ondertussen leert leven met de excentrieke kleine spion in hun midden – en vice versa. Lange beschrijft hoe ze haar oudere zus zag baden in het maanlicht, de dood van een paard, hoe ze huilde als ze op een tafel werd getild en werd gekleed als een jongen, en hoe ze tegelijkertijd lachte toen ze in mannenkleren op het dak klom om bakstenen te gooien.
    In een sfeer van warme huiselijkheid laten deze aantekeningen de kindertijd in haar meest elementaire vorm zien, een tijd waarin vreugde, angst en erotiek samenkomen en botsen.

  • Recensies

    ‘Norah Lange is een groot observator en weet met een uitgepuurde poëtische stijl typische en niet-zo-typische taferelen uit haar kindertijd en puberteit tot leven te wekken.’ De reactor

    ‘Lange schrijft fris en onbevangen maar toch ook heel gestileerd.’ Trouw

    ‘Een van de mooiste en puurste boeken met jeugdherinneringen die ooit zijn geschreven in Latijns-Amerika, waar het genre zo’n rijke traditie kent.’ César Aira

    ‘Langes sterke, dromerige en vaak morbide observaties die lezen als ramen naar de ziel… Lange laat zien dat ze een geboren surrealist is: excentriek en obsessief onderzoekt en interpreteert ze situaties en mensen uit elliptische hoeken.’ Irish Times

    Aantekeningen uit een kindertijd is een vertederend, betoverend, onvergetelijk meesterwerk.’ Pola Oloixarac

  • Fragment

    Flardsgewijs en gelukkig komt onze eerste reis van Buenos Aires naar Mendoza, met krap een nacht oponthoud, bovendrijven in mijn herinnering als een landschap dat opdoemt achter een beslagen raampje.
    In de greep van angst heb ik met mijn vijf jaar de avond onthouden waarop we aankwamen in Monte Comán, om daar te overnachten en de volgende ochtend verder te reizen naar onze eindbestemming.
    Het hotel had een beperkt aantal kamers en we moesten met zijn allen – mijn ouders, Eduardito, wij vijven, de gouvernante, het kindermeisje – in drie smalle kamers slapen, maar dat en elk ander ongemak verbleekte bij het enthousiasme dat we voelden omdat we met de volwassenen in de eetzaal van een hotel mochten dineren.
    Wij vijven stonden zo ongeduldig te wachten in onze witte matrozenjurkjes dat we vonden dat moeder er erg lang over deed om zich op te frissen, dat het kindermeisje langer dan anders bezig was om Eduardito in bed te stoppen.Toen we eindelijk de eetzaal binnenstapten zagen we aan één tafel een koppel eten, en vlak nadat we waren gaan zitten, hoorden we de ober op vertrouwelijke toon tegen mijn vader zeggen: ‘Dat is de circusdirecteur, samen met de sterkste vrouw ter wereld. Elke avond tilt ze drie mannen op met haar tanden.’
    Vijf paar grote nieuwsgierige ogen staarden tegelijkertijd naar het koppel. Omdat ik met mijn rug naar ze toe zat, moest ik me omdraaien om de vrouw te kunnen bestuderen. Terwijl ik naar haar keek, dacht ik te zien dat haar lichaam, haar lelijkheid, almaar groeide, en ik vond het onbegrijpelijk dat de circusdirecteur kon lachen, haar kon zien eten, zo rustig bij haar kon zitten.
    Vanaf de overkant van de tafel droeg mijn vader me op voor me te kijken, maar voor ik gehoorzaamde zag ik de vrouw naar me glimlachen, en aangezien ik geen zin had om haar glimlach te beantwoorden draaide ik me gauw om zodat ik verder kon eten.
    Ik was nog nooit naar het circus geweest en kon me met geen mogelijkheid voorstellen dat er drie mannen aan de tanden van een vrouw konden hangen. Terwijl ik me over mijn bord boog, wekte dat ene beeld een golf van angst op die via mijn benen omhoogstroomde, en die ik niet kon tegenhouden. Ik dacht dat het die vrouw misschien in het verkeerde keelgat was geschoten dat ik haar glimlach niet had beantwoord, dat ze de eerste kans zou grijpen om me tussen haar tanden te klemmen. Omdat ik met mijn rug naar haar toe zat, kon ik onmogelijk opletten of ze opstond van haar tafel om naar de onze te lopen. Langzaam, onstuitbaar, nam mijn angst zulke proporties aan dat ik bijna huilend aan mijn moeder vroeg of ik naast haar mocht zitten.
    Voor we die nacht in slaap vielen, moesten we wachten tot de moeheid het won van de overtuiging dat de vrouw van het circus een kamer vlak bij de onze had; en de volgende ochtend vertrokken we naar het aangrenzende dorp, gezeten in twee rijtuigen – mijn ouders met Eduardito en het kindermeisje in het ene, de gouvernante met ons vijven in het andere.
    Na drie uur hotsen doorwaadden we een beek. Voor we afdaalden in het donkere water keken we met een hulpeloze blik naar het voorste rijtuig, om troost te zoeken bij moeder, die zich over Eduardito boog en ons niet uit het zicht verloor, terwijl de stampende paardenhoeven spikkels op onze witte jurken spatten en het water bijna tot aan de assen van de wielen kwam. Ineengedoken probeerden we onze angst te verjagen door de honden te aaien die zich achter de banken hadden verscholen. Toen we aankwamen op de andere oever bespeurden we een vonkje blijdschap dat we voortaan altijd zouden voelen bij restjes modder die van de wielen losraken, de verlichte tred van paarden na het verlaten van een moerassig en lastig pad.
    Voordat het donker werd konden we het oude huis zien, waar we ons zouden installeren tot de bouw van het nieuwe klaar was. Een echtpaar uit San Luis ontving ons bij de tuinpoort. De vrouw droeg een jurk met een enorme gebloemde sleep, waarvan we vermoedden dat ze die uit een hutkoffer had gevist om haar ontvangst op te luisteren, maar die ze in de anderhalve maand dat we daar bleven nooit uittrok.
    Rond etenstijd moesten we allerlei lampen en kaarsen aansteken om een oogje te houden op de muren, waar spinnen en roofwantsen rondscharrelden, en toch sprongen we op als er ook maar een schoen langs een stoel schampte, overtuigd dat er een vespermuisje in ons been klom.
    Toen we in het oude huis woonden, leerden we onszelf de gewoonte aan om ’s avonds uitgeput thuis te komen, zodat we als een blok in slaap zouden vallen en zo kort mogelijk de angst hoefden te verdragen voor het ongedierte dat zich daar verschool. Overdag klommen we, nadat we het erf over waren gelopen, in de bomen, klauterden we op de met klimplanten overgroeide daken op zoek naar vleermuizen, en als we er eentje wisten te vangen, sloten we hem op in een kooitje.
    Als ze doodstil aan de tralies hingen leken het net donkere, verkreukelde doekjes. Op andere momenten dachten we dat de vleermuizen huilden en hun gezicht verborgen, en dan haalden we ze uit de kooitjes en zetten ze op een tak zodat ze weg konden vliegen.
    Ik was helemaal niet bang voor ze, verafschuwde ze helemaal niet in die tijd, maar toen we van die naargeestige woning – vol opzichzelfstaande, mysterieuze delen – verhuisden naar het grote huis dat ze voor ons hadden gebouwd, plakten ze zo dicht tegen de witte muren, vlogen ze zo stil en als stukjes vochtig katoen langs de open ramen, dat ik me alleen maar hoefde voor te stellen dat ze langs mijn wang schampten om voorgoed van ze te walgen.

     

     

    Ik zie haar omzoomd met een tederheid die niemand zou kunnen beroeren zonder haar aan te tasten, zonder haar bekoorlijker te maken dan nodig was, of waar.
    Ze reed paard met zo’n donkere, wijde rok aan die in die tijd werd gedragen.
    We zagen haar dan van top tot teen aan één kant van het paard, haar gezicht verborgen onder de rand van haar zwarte flaphoed. Aan de andere kant één enkele gehandschoende hand; haar profiel haarscherp, alsof ze plots een lamp naderde.
    Het was alsof heel die gestalte vanaf één flank van het paard tegenwicht bood aan de andere, de lichte, aan haar volledige gezicht. Als ze zo in het zadel zat werd ons genot verdubbeld: we konden haar ene kant zien, de schaduwkant, die we het minst kenden; en de andere, waar ze heel was, kwam ongedeerd terug in beeld, met hetzelfde panorama van liefde dat we elke dag bij haar zagen.
    Om haar in het zadel te tillen hoefde vader altijd enkel zijn handen bijeen te houden zodat zij er met haar voet op kon steunen. Moeder stapte op en was dadelijk gereed, bleef oplettend zitten wachten. Al haar bewegingen, ook al waren ze nieuw, begaven zich meteen in een gebruikelijk landschap.
    Mijn vader duwde zijn schimmel naar voren, en wanneer hij dan zachtjes met zijn laars tegen de knieën tikte, boog het paard zijn voor- en achterbenen in tegengestelde richtingen, waarna het zadel zich op een hoogte bevond waarbij geen stijgbeugels nodig waren.
    Wij stonden in een halve cirkel het onderdanige en gehoorzame gedrag van het paard te bespreken, en nadat zij dat toneelstukje voor ons hadden opgevoerd reden ze stapvoets weg.
    Moeders blinkende kant verdween, en ons restte alleen de minder vertrouwde, de stemmigere kant. Toen ze de eerste populieren aan de rand van het erf bereikten, voelden we pas dat we iets misten. De rossige baard van mijn vader was het enige wat we nog konden zien.
    Nu weet ik dat de andere kant van moeder, de lichte, heel dicht bij hem was.

     

     

    Drie vensters kijken uit op mijn kindertijd. Het eerste is van mijn vaders studeerkamer. De weinige keren dat we daar binnenkwamen, stonden we wat bedeesd te kijken naar de ernstige meubels van koud, glibberig leer, en de muren die volhingen met plattegronden en kaarten van diverse landen. We voelden dat je daar alleen kwam om over serieuze zaken te praten of wanneer je een huisknecht of een bediende moest ontslaan. Van zijn bureau herinner ik me enkel de enorme wereldbol, die mijn vader soms voor ons liet draaien zodat we onmiddellijk Noorwegen en Ierland zouden ontdekken. In een kast lagen stapels pijlen, bogen, pijpen en halskettingen, die hij van indianen had gekregen tijdens allerlei expedities en waar hij ons soms tussen liet snuffelen.
    Bij het slapengaan zagen we vanuit onze deuropening een schuchter, onopvallend straaltje licht op de drempel van de zijne. Het was het tijdstip waarop mijn vader schreef, en alleen mijn moeder, die onveranderlijk lief was, ging weleens naar binnen om met hem te praten.
    Wanneer zijn raam plotseling oplicht, en stolt in een herinnering, heeft dat voor mij de droefheid van brieven die om onbekende redenen halverwege zijn afgebroken, en die je veel later terugvindt op de bodem van een lade.
    Moeders raam was uitnodigender. Het was van een naaikamertje. In huizen waar veel kinderen wonen, zijn naaikamers altijd de liefste, meestbezochte ruimtes. Voor de naaimanden waar de linten en kanten sierbanden uit puilden, zagen we regelmatig kleertjes liggen die ons niet zouden passen. We dachten er nooit aan dat er nog iemand zou kunnen komen, zomaar opeens, na ons. Moeder bracht lange uren in het naaikamertje door, waar ze breide of piepkleine dingetjes borduurde. In die kamer leek ze benaderbaarder, alsof je haar alles kon vertellen, zozeer dat wij, de kleintjes, toen we dertien of veertien waren, begrepen dat het makkelijker zou zijn geweest haar daar te vertellen over de angst, de schaamte, het lelijks, het verdriet dat bij die ongemakkelijke leeftijd hoort. De drie oudsten waren nog op tijd, Susana en ik moesten die tederheid missen: het verdekte venster, het licht zo geschikt om blozende wangen te verhullen, of dreigende tranen, rancune, het gevoel gescheiden te zijn van de anderen vanwege een besmettelijke ziekte. In haar venster scheen altijd van dat licht waarbij kinderen gedijen. Ik heb later nooit meer zo’n raam gevonden. Kinderen belanden in kamers waar ze niet worden verwacht, kamers die niet voor hen zijn gebouwd; er worden kleertjes voor hen genaaid op kale binnenplaatsen, in slaapvertrekken die gewend zijn aan andere aanwezigheden, een andere tederheid, andere herinneringen, of rond theetijd, terwijl men met de visite converseert, op loze momenten waarin geen toewijding past. Ik heb zoveel vrouwen gezien die de toon van hun stem niet veranderen, die dezelfde handelingen verrichten, grappen over hun uiterlijk toestaan of proberen het te verhullen, die het leven niet meer of minder onachtzaam bezien, alsof ze zelfs met wat ze in zich dragen niet beseffen dat ze de enorme vreugde beleven van het krijgen van een kind, alsof een kind dat geboren moet worden in de dagelijkse routine past en je niet elke dag en elke nacht dat het wachten duurt apart zou moeten zetten, om er later over te kunnen praten met een andere uitdrukking dan die je opzet als je overige gebeurtenissen bespreekt.
    Mijn moeder was anders. Mijn moeder naaide de slofjes en dekentjes niet op loze momenten. Het loze waren de andere dingen. Ze doorvoelde de verantwoordelijkheid van wat ze verwachtte en wachtte er de hele dag op, de hele nacht. Als ze dat vertrek binnenging, dat doordrongen was van tederheid, was het alsof haar uitstraling, haar mimiek veranderde. Alle keren dat ik haar zich in die kamer zag terugtrekken, om die piepkleine spulletjes te naaien, leken haar ogen groter en droeviger, van al het naar binnen kijken, zoals ik later heb gezien bij mensen die naar de zee hadden staan turen. Wanneer we in de tuin speelden verzekerde haar lamp ons, in de winter ietwat ingeslapen, van haar aanwezigheid. We wisten niet dat er van de ene op de andere dag een andere naam in het huis zou zijn, een andere mond om te kussen voor we naar bed gingen.
    Het derde venster was dat van Irene. Ik keek altijd een beetje naar haar op en was ook een beetje bang voor haar. Ze was zes jaar ouder dan ik. Soms mocht ze aan tafel komen zitten, in de grote eetkamer, wanneer er vertrouwd bezoek kwam. Mijn grote zussen praatten over haar met gedempte stem. Ze hadden geheimen van haar ontdekt, en toen ze die op opgewonden en geheimzinnige toon bespraken, was de gedachte dat het binnenkort ook hun beurt zou zijn heel ver weg. Susana en ik, de kleintjes, waren niet opmerkzaam genoeg om de reden van dat langdurige gesmoes te raden. Op een middag hoorde ik ze over borsten praten. Wanneer ik erbij stilsta, begrijp ik de angst die de eerste zus moet hebben gevoeld toen ze, moederziel alleen, zag dat haar lichaam rondingen kreeg, dat haar borstkas zijn hardheid verloor, haar borsten pijn begonnen te doen en onmerkbaar begonnen te bewegen.
    Van haar raam verwachtten we altijd de grootste verrassingen. Irene vertelde ons over schakingen, over ontsnappingen, over dat ze op een ochtend zou vertrekken met haar baal kleren, net als Oliver Twist, omdat hier in huis niemand van haar hield, of omdat iemand daar buiten op haar wachtte. Misschien vond ik haar raam daarom altijd mysterieus.
    Op een nacht, toen we allemaal onder de wol waren gekropen, kwam Irene naar mijn bed, om afscheid te nemen. Ze had een deken om zich heen geslagen en droeg een bundeltje kleren aan haar arm. Haar stem klonk bedrukt toen ze tegen me praatte en ze verkondigde dat ze wegging omdat wij haar slecht behandelden en ze diep ongelukkig was.
    Ik dacht meteen aan het raam. Ik dacht dat het moment gekomen was. Ik stond op en volgde haar, huilend. Veel later wekten Marta’s berouwvolle lippen de suggestie dat ze toneel had gespeeld.
    Toen verdween haar raam, stilletjesaan, tot het op de andere leek.

     

     

    Ze was vier jaar ouder dan ik. Het leek alsof we haar altijd veel eerder vonden dan de anderen en alsof ze altijd in zekere zin wachtte.
    Ze beet tot bloedens toe op haar lippen en trok met haar nagels langzaam al het vel van haar handen. Ik zie haar nog voor me in die houding waar wij de rillingen van kregen: één hand geopend, de andere te allen tijde erboven, zo steels bewegend dat niemand merkte dat ze met haar vingers kleine reepjes eerder losgehaalde huid afplukte, tot ze uiteindelijk vanwege een bloederig kloofje – ontstaan door een te nerveuze beweging –
    haar wenkbrauwen fronste, om vervolgens weer, zonder een woord te zeggen, met een behoedzame hand en bijna nonchalant aan een minder gevoelig stukje vel te trekken.
    Ik zal me haar handen altijd herinneren. Met al dat afgepelde vel leken ze op de bladzijden van een boek dat vele malen is gelezen en waarvan de randen naar achteren krullen. Ik weet niet hoe ze het contact met de dingen verdroeg, de beroering van haar kleren, van haar eigen vlees. Zorgeloos, apathisch, ernstig als ze was, vormde haar kindertijd de in zichzelf gekeerde wereld van iemand die wacht, zonder aandeel in wat er te gebeuren staat.
    Van mijn vader, die wist dat ze dat niet kon, moest ze elke dag oefenen met klokkijken. Zonder snikken, bijna zonder tranen, stilletjes, huilde Marta, waarbij ze haar gezicht bedekte met haar geopende hand. Tussen haar uitgestrekte, gespreide vingers ontwaarden we een vochtig oog, een stukje neus, een mondhoek.
    Soms schudde ze haar apathie af en vermaakte ze zich in haar eentje. Op een nacht begon ze alle gesteven onderrokken aan te trekken, vol plooien en strookjes, zoals in die tijd de mode was. Beetje bij beetje werd haar gestalte breder, tot haar kleine hoofd een blond stipje was boven op een enorme hoepelrok. Toen moeder naar haar kamer kwam, zoals ze elke avond deed, om haar lekker in te stoppen, trof ze haar afgepeigerd aan op haar bed, waar ze verdwaald in een doolhof van strikken en kant lag te slapen.
    De volgende ochtend, toen het tijd was voor het ontbijt, hoorde ze geen enkele grap. Ze was weer net zo ernstig en afwezig als gewoonlijk. Eén hand was uitgestrekt onder de tafel, de andere friemelde kalmpjes tussen haar vingers.

     

     

    Niets was makkelijker geweest dan voorzien hoe ze zou zijn als ze ouder was.
    Altijd bereid om haar met iets te helpen volgde ze moeder door het hele huis, terwijl ze probeerde haar bewegingen na te bootsen, tot ze langzaam maar zeker in alles op haar begon te lijken. Wanneer moeder druk was met het bijeenvegen van de dorre bladeren in de tuin, stond Georgina aandachtig toe te kijken met de spade, om de kleine hoopjes op te scheppen zonder dat moeder de moeite hoefde te nemen om haar te roepen. Wij kwamen af en toe dichterbij, en insinueerden met behoorlijk harde stemmen dat zij het lievelingetje was, zodat moeder zou protesteren en zou bevestigen dat ze van ons allemaal evenveel hield. Later zeiden we zachter, alsof we enkel een feit constateerden: ‘Niet zoveel als van Eduardito’, want hij was niet alleen de enige jongen, maar ook de jongste, en we vermoedden dat ze in haar tederheid zo’n gelukkig en natuurlijk feit niet net zo nadrukkelijk kon ontkennen.
    Wanneer ik de keurige en beheerste gestalte van Georgina voor de geest haal, kan ik het niet laten haar te vergelijken met van die strebertjes met een net handschrift die hun boeken, voordat ze ze lezen, met bruin papier kaften. Ze was zo extreem consciëntieus dat ze op haar rug sliep, met haar armen langs haar lijf, om de lakens niet te kreuken. Van ons vijven was zij de enige die zich erom bekommerde dat haar kleren na het uitkleden netjes op de stoel lagen, en toen we ouder waren had alleen zij verschillende jurken voor alle gelegenheden, een uitrusting voor regenachtige dagen, een niet al te dikke mantel. Wij lazen in bed, of neergeploft op de eerste plek die we tegenkwamen; Georgina ging kaarsrecht aan tafel zitten en leunde er alleen met haar armen op. Ze won bijna alle prijzen die mijn ouders aan het einde van het jaar uitloofden voor wie zich goed had gedragen en blijk had gegeven van de beste manieren. Ze leunde nooit met haar ellebogen op tafel – een vorm van heiligschennis die wij vaak pleegden –, en tot onze verbazing gebruikte ze bestek met een flair die wij schier onbereikbaar vonden.
    Op een middag – ze was net zeven – stond ze erop om het wiel van de wasmachine te bedienen: een enorm apparaat dat bestond uit een achthoekige trommel om de kleren rond te draaien en in te zepen en twee cilinders daarbovenop, waartussen de tafelkleden en de lakens werden uitgewrongen en gesteven. De cilinders boden amper ruimte om er een in vieren gevouwen tafelkleed tussen te stoppen.
    In een poging om te helpen duwde Georgina de rand van een laken tussen de twee cilinders. De wasvrouw liet het wiel draaien zonder de vingers te zien, die veel te dichtbij waren. We hoorden een gil. De vrouw was over haar toeren en het lukte haar niet om het wiel terug te draaien, totdat moeder, die buiten zinnen was, haar krampachtig wegtrok en het een slinger de andere kant op gaf. Toen pas kon Georgina haar hand terugtrekken, en ik dacht dat haar botten verpulverd waren, dat haar hand zo plat en zo wit zou zijn als een ongedragen handschoen.

    Georgina huilde ongekend wanhopig terwijl ze de brik gereedmaakten om haar naar de apotheek in het dorp te brengen. Een beetje afwezig observeerde ik hoe voor het eerst haar kaarsrechte, onberispelijke gestalte bezweek onder de snikken, en terwijl onze zussen probeerden haar te troosten, hield iemand haar hand omhoog.
    Ik vond dat ik naar haar toe moest lopen voordat ze in het rijtuig stapte. Ik was bang dat ze mijn afwezigheid misschien vreemd vonden of dat ze dachten dat ik niet meeleefde, zoals zij; maar sinds ik klein was kon ik, wanneer mensen die ik kende iets ergs overkwam, het ongemakkelijke gevoel niet afschudden dat niets van wat ik deed onopgemerkt bleef, dat er altijd iemand naar me keek. Later kwam ik erachter dat we daar allemaal hetzelfde in waren.
    Toen ik besloot op haar af te stappen was ik verschrikkelijk bang, en pas toen ik heel dichtbij stond keek ik naar haar vinger. Je kon onmogelijk het spoor van de cilinders zien, de geplette vinger, misschien wel losgeraakt van de hand. Alles was donker van het bloed. Toen ik dat constateerde was ik bijna blij, want zo deed haar leed mij niet zoveel pijn.

     

     

    Vanaf mijn vroege jeugd keek ik graag heel aandachtig naar mensen. Op mijn zesde was die gewoonte al diep in mij geworteld. Vervolgens lachte ik; ik lachte zoveel dat moeder mensen die op bezoek kwamen moest waarschuwen dat ik heel ‘cheeky’ was. Hoewel dat ‘brutaal’ in het Engels betekent, weet ik dat ik niet brutaal of agressief was, want die gewoonte bleef tot ik groter was en haar kon analyseren.
    Wanneer ik mijn ogen vestigde op de mensen die bij ons langskwamen – de dorpspastoor, de plaatselijke dokter, de bisschop van x, al het bezoek dat te gast was in ons huis – stelde ik me hun profiel vanbinnen voor. Het was alsof ik me fysiek in de persoon verplaatste, maar alleen in zijn of haar gezicht. Als ik een gebochelde of een manke tegenkwam, voelde ik nooit dat verlangen om zijn of haar gedaante met mijn eigen lichaam te reconstrueren. Maar een profiel…! Van die kalme profielen met opeens een kromming voor alle tranen; van die profielen die zich altijd aftekenen achter een beslagen raam, of gezichten die speciaal lijken te zijn gemaakt om vliegen aan te trekken. Waarom zouden vliegen altijd neerstrijken op het gezicht van iemand die niet zo geliefd is…? Of merken we ze niet op bij wie ons dierbaarder zijn?
    Op mijn zesde lachte ik als ik een uitgesproken kromming zag in de neus van een van de gewichtige mannen die bij ons langskwamen, en ik glipte in hun gezichten, plaatste mijn lichaam in hun gelaat om het op de contouren af te stemmen.
    Soms zat ik op mijn knieën, met gespreide armen: dat was het gezicht van de dorpspastoor, zijn smalle, rechte neus, zijn amper zichtbare wenkbrauwen. Andere keren kroop ik in het gezicht van de belangrijkste arts. Dan moest ik in kleermakerszit gaan zitten om zijn brede neus te vormen; de punten van mijn voeten volstonden om zijn bijna niet bestaande mond te verbeelden; mijn over elkaar geslagen armen waren zijn kleine ogen.
    Ingenieur Bok, met zijn rode schippersbaard, vergde een grotere inspanning. Ik moest met mijn hoofd naar beneden gaan staan, zodat mijn haren de baard vormden; mijn handen raakten elkaar lichtjes op mijn rug, mijn benen waren gebogen, zodat ze een stompe hoek vormden met mijn lichaam, om zijn ogen dat beetje spanning te geven waardoor zijn wenkbrauwen hoger stonden dan normaal.
    Dit tijdverdrijf hield me een paar jaar bezig. Daarna zei iemand tegen me dat je mensen via hun profiel kon doorzien, en toen ik bekende dat ik me altijd in het profiel van anderen probeerde te verschansen, antwoordde hij heel ernstig dat het profiel alles vanbuiten moet zeggen. Maar ik luisterde niet naar hem, want dat leek me niet bepaald vermakelijk.
    Op een middag – ik was al elf – wilde ik in het gezicht van een zeker iemand kruipen om diens gelaatstrekken met mijn lichaam te vormen. Ik moest veel denkbeeldige figuren opbouwen, veel hangende armen, veel gekruiste benen.
    Twee maanden later overleed die persoon. Ik stelde me haar voor in de doodskist in de houding die ik voor haar had bedacht en die een soort voorteken was geweest.
    Vanaf dat moment boog mijn lichaam zich uit gewoonte wanneer ik een onbekende zag, langzaam, zodat ik in zijn gezicht kon glippen, maar ik vond het spelletje niet bevredigend meer, haalde er geen enkele vreugde meer uit, en uiteindelijk stopte ik.

  • Details
    • Aantal bladzijden 196
    • Oorspronkelijke titel Cuadernos de infancia
    • Uitvoering Paperback met flappen
    • Verschijningsdatum 2 februari 2023
    • ISBN 9789083262154
Uitgeverij Koppernik Boeken Norah Lange Aantekeningen uit een kindertijd