Prachtig portret van de legendarische Zwitserse schrijver

Na een zenuwinzinking in 1929 bracht Robert Walser de resterende zevenentwintig jaar van zijn leven door in psychiatrische inrichtingen, afgesloten van de rest van de wereld in bijna volledige anonimiteit. In plaats van te schrijven beoefende Walser tijdens zijn verblijf in het sanatorium van Herisau een andere favoriete bezigheid: wandelen. 

Vanaf 1936 bezocht en begeleidde Carl Seelig, Walsers vriend en literair executeur, hem tijdens deze wandelingen, waarbij hij hun gesprekken nauwgezet optekende. Al wandelend vertelde Walser verhalen, deelde zijn dagelijkse ervaringen met het sanatorium en uitte zijn mening over boeken en kunst, schrijven en geschiedenis. Toen Seelig hem vroeg waarom hij niet meer schreef, antwoordde Walser: ‘Ik ben hier niet om te schrijven, ik ben hier om gek te zijn.’ 

Wandelingen met Walser staat vol levendige anekdotes en details en biedt het meest volledige verslag van het innerlijke en uiterlijke leven van deze fantastische schrijver.

‘Een uniek tijdsdocument, waarbij Seelig de pen voert: hij blijkt een uitstekend verteller en een rake observator.’
De Standaard

‘Het is grotendeels aan Seelig te danken dat Walsers werk na diens dood erkenning heeft gekregen, omdat hij het koppig bleef uitgeven.’
Sander Kollaard, de Volkskrant

‘Een kuierboek vol literaire anekdotes.’
Knack

‘Pakkend portret van de eigenzinnige cultauteur’
De Morgen

‘Al wandelend naderen we dankzij tussenpersoon Seelig, zijn enige vriend, Walser zelf als nooit tevoren. De lezer lijkt persoonlijk mee te wandelen, deelt in de rust van Walsers blik op de wereld.’ 8WEEKLY 

‘Elke wandeling is boeiend beschreven – wolken, paraplu’s, afgelegde kilometers, pauzes voor bier, gesprekken over literatuur en het leven in een inrichting.’
Lydia Davis,
The Times Literary Supplement

‘Een onmisbaar document voor iedereen die houdt van Walsers verrassende proza, dat het, zo stil als sneeuw valt, uitschreeuwt vanuit het niets.’
Enrique Vila-Matas

‘Dat Walser vandaag de dag niet tot de vergeten schrijvers behoort, hebben we in de eerste plaats te danken aan het feit dat Carl Seelig zich zijn lot aantrok.’
W.G. Sebald

26 juli 1936

Onze betrekkingen werden door enkele sobere brieven ingeleid; korte, zakelijke vragen en antwoorden. Ik wist dat Robert Walser begin 1929 als geesteszieke was binnengebracht in de psychiatrische kliniek Waldau in Bern en sinds juni 1933 als patiënt van de psychiatrische inrichting van kanton Appenzell Ausserrhoden in Herisau verbleef. Ik voelde de behoefte iets te doen voor de publicatie van zijn werk en voor hemzelf. Van alle schrijvende tijdgenoten in Zwitserland leek hij mij de meest eigenaardige persoonlijkheid. Hij ging ermee akkoord dat ik hem zou bezoeken. Dus reisde ik op deze zondag ’s ochtends vroeg van Zürich naar Sankt Gallen, slenterde door de stad en hoorde in de Stiftskirche de preek over ‘De verspilling van talent’ aan. In Herisau luidden de kerkklokken toen ik aankwam. Ik liet me aanmelden bij de geneesheer-directeur van de inrichting, Dr. Otto Hinrichsen, en ik kreeg van hem toestemming om met Robert te gaan wandelen.

Nu kwam de achtenvijftigjarige dichter onder begeleiding van een verpleger uit een naburig gebouw. Ik was verbaasd over zijn uiterlijke verschijning. Een rond kindergezicht, als door een blikseminslag gespleten, met rood getinte wangen, blauwe ogen en een korte, gouden snor. Zijn haren al grijzend bij de slapen. Zijn uitgerafelde kraag en das een beetje scheef; zijn tanden in niet al te beste staat. Toen Dr. Hinrichsen bij Robert de bovenste vestknoop wilde dichtmaken, weerde hij dat af: ‘Nee, die moet openblijven!’ Hij sprak in melodisch Bern-Duits, zoals hij het in Biel al tijdens zijn jeugdjaren had gesproken. Na een tamelijk abrupt afscheid van de arts sloegen wij de weg in naar het station van Herisau en verder naar Sankt Gallen. Het was een zomers hete dag. Onderweg kwamen we veel kerkgangers tegen die ons vriendelijk groetten. Roberts oudere zus Lisa had me erop geattendeerd dat haar broer ongewoon wantrouwig was. Wat moest ik doen? Ik zweeg. Hij zweeg. Het zwijgen vormde de smalle brug waarop wij elkaar tegenkwamen. Met gloeiende hoofden zwierven we door het landschap, een heuvelig, niet-demonisch bos- en weidelandschap. Nu en dan bleef Robert stilstaan om een Maryland-sigaret aan te steken en snuivend onder zijn neus te houden.

Middageten in Löchlibad. Eerste ontdooiing bij bloedrode Bernecker-wijn en bier. Robert vertelt dat hij in Zürich voor de eeuwwisseling bij de Zwitserse Kredietinstelling en de Kantonnale Bank heeft gewerkt. Maar steeds slechts een paar maanden, om zich dan weer vrij te maken voor het schrijven. Je kan niet tegelijkertijd twee heren dienen. Toen was zijn eerste boek ontstaan, Fritz Kochers opstellen, dat de Insel Verlag in 1904 heeft uitgegeven met elf tekeningen van zijn broer Karl. Een honorarium had hij voor dit werk nooit gezien, en toen het in de boekhandel bleef liggen, was het tamelijk gauw verramsjt. Zijn afzondering van het wereldje had hem financieel sowieso zwaar geschaad. Maar van die samenzweringscultuur, zoals die op veel plekken schering en inslag was, had hij simpelweg een afkeer. Daardoor werd een schrijver gedegradeerd tot schoenpoetser. Ja, hij voelde dat zijn tijd voorbij was. Maar dat liet hem koud. Als je tegen de zestig liep, moest je je op een ander bestaan kunnen bezinnen. Hij had zijn boeken niet anders geschreven dan als een boer die zaait en maait, ent, vee voedert en mest. Uit plichtsgevoel en om iets te eten te hebben. ‘Het was voor mij werk als welk ander werk dan ook.’

De productiefste periode van zijn schrijversleven waren de zeven jaren in Berlijn geweest en de volgende zeven jaren in Biel. Daar had niemand druk op hem uitgeoefend en hem gecontroleerd. Alles had rustig kunnen groeien, als appels aan een appelboom. Qua menselijkheid was de tijd na de Eerste Wereldoorlog voor de meeste schrijvers een beschamende tijd. Hun literatuur had een giftig-venijnig, hatelijk karakter aangenomen. Literatuur moest juist liefde uitstralen, gemoedelijk zijn. De haat mocht geen drijvende kracht worden. Haat was een onproductief element. Toen, te midden van deze mopperorgieën, was zijn artistieke neergang begonnen… Ze hadden de literaire prijzen aan valse heilanden of aan een of andere schoolmeester uitgedeeld. Welnu, daar had hij niets tegen kunnen doen. Maar hij zou tot aan zijn dood voor niemand buigen. Aan klieken en nepotisme kwam overigens altijd vanzelf een einde.

Tussen deze gesprekken door bewonderende opmerkingen over Dostojevski’s Idioot, Eichendorffs Uit het leven van een nietsnut en Gottfried Kellers manhaftige lyriek. Rilke daarentegen hoorde thuis op het nachtkastje van oude vrijsters. Van Jeremias Gotthelf stonden hem de beide ‘Uli’-delen het meest na; veel van de rest was naar zijn smaak te grof gebrul en te moraliserend.

 

4 januari 1937

Wandeling via Sankt Gallen en Speicher naar Trogen, dat mij nog uit mijn kantonschooltijd vertrouwd is. Middageten in Gasthaus Schäfli. Ter ere van mijn voorouders van moederskant, die bij Buchberg in het Rijndal eeuwenlang wijngaarden bezaten, bestel ik een fles zware Buchberger. Als ongewenste toegift radiogeschetter; een Zwabische komedie. – ’s Middags bij een melancholieke sneeuwsfeer op de berg Gäbris, waar ik als cadettenluitenant met mijn van de dorpsdokter geleende, imposante sabel een belachelijk figuur sloeg. Van tijd tot tijd scherpe oostenwind. Robert zonder overjas. Op de terugreis in de trein: zijn gezicht straalt nu van binnenuit, als een brandende fakkel. Diepe, pijnlijke trekken vanaf de neuswortel tot aan zijn opvallend rode, vlezige mond. Het perron van station Sankt Gallen fonkelt van kleine kiezelsteentjes. Robert heeft tranen in zijn ogen. Heftige, haastige handdruk.

Fragmenten uit onze gesprekken:

Zijn verblijf in Zürich duurde met onderbrekingen van herfst 1896 tot voorjaar 1903; nu eens had hij een kamer op de Zürichberg, dan weer aan de Spiegelgasse en aan de Schipfe, en ook in Aussersihl. – Zeven jaar (van 1906 tot 1913) had ook zijn verblijf in Berlijn geduurd en nog eens zeven jaar zijn tweede verblijf in Biel. Het was hem al vaak opgevallen hoe het getal 7 in zijn leven periodiek terugkeerde.

In Berlijn-Charlottenburg had hij eerst samen met zijn broer Karl een tweekamerwoning gehad, daarna alleen. Uiteindelijk weigerde zijn uitgever Bruno Cassirer hem financieel verder te helpen. In zijn plaats zorgde gedurende twee jaar een edelmoedige rijke dame voor hem. Na haar dood keerde hij in 1913 uit nood naar zijn vaderland terug. Nog lange tijd heeft hij aan de schoonheid van de Brandenburgse bossen moeten denken. In Bern, waar hij vanaf 1921 ongeveer acht jaar woonde, was de aloude, traditionele omgeving nuttig geweest voor zijn dichterlijke productie. De verleiding tot drank en tot behaaglijkheid had daarentegen een negatieve uitwerking gehad. ‘In Bern was ik soms bijna bezeten. Ik jaagde poëtische motieven na als een jager zijn wild. Het vruchtbaarst bleken promenades door straten en lange wandelingen in de omgeving van de stad, die gedachten opleverden die ik dan thuis op papier zette. Ieder goed werk, ook het kleinste, behoeft artistieke inspiratie. Voor mij staat vast dat de bezigheid van schrijvers alleen in vrijheid kan bloeien. Mijn gunstigste werktijden waren de ochtend en de nachtelijke uren. De tijd vanaf de middag tot aan de avond werkte versuffend op mij. Mijn beste klant was destijds de door de Tsjechische staat gefinancierde Prager Presse, met Otto Pick als fictieredacteur die alles van mij publiceerde wat ik opstuurde, ook gedichten die van andere kranten als boemerangs terug kwamen vliegen. Ik heb vroeger ook geregeld het blad Simplicissimus bediend. Dat retourneerde weliswaar herhaaldelijk mijn bijdragen omdat het die te weinig humoristisch vond. Maar wat behouden werd, werd goed gehonoreerd. Minstens vijftig mark per verhaaltje, dus kleine vermogens voor mijn portemonnee.

Ik: ‘Misschien levert het milieu in de inrichting met zijn bewoners u ooit originele romanstof op?’ – Robert: ‘Ik vermoed van niet. In ieder geval zou ik niet in staat zijn daar iets van te maken zolang ik er zelf in zit. Dr. Hinrichsen heeft me wel een kamer ter beschikking gesteld om te schrijven. Maar ik zit er als verstard te niksen en breng niets tot stand. Misschien, als ik twee, drie jaar buiten de inrichting in vrijheid zou leven, dat de grote doorbraak dan zou kunnen komen…’ – Ik: ‘Hoeveel zou u dan nodig hebben om als vrij schrijver te kunnen leven?’ – Robert, na enig nadenken: ‘Ik schat 1800 franken per jaar.’ – ‘Niet meer?’ – ‘Nee, dat zou genoeg zijn. Hoe vaak heb ik niet in mijn jonge jaren met minder moeten rondkomen! Je kan toch ook zonder materiële bezittingen heel goed leven. Verplichtingen zou ik echter noch met een krant noch met een uitgever aan kunnen gaan. Ik zou geen toezeggingen willen doen waar ik me niet aan kon houden. Alles moet ongedwongen uit mij groeien.’

Later: ‘Als ik me nog eens in mijn dertigste levensjaar zou kunnen terugdraaien, dan zou ik niet meer met romantische lichtzinnigheid zomaar een eind weg schrijven, onbekommerd en als een zonderling. Je mag de maatschappij niet negeren. Je moet erin leven en ervoor of ertegen strijden. Dat is de fout in mijn romans. Zij zijn te buitenissig en te reflexief, in compositie vaak te slordig en grillig. Terwijl ik artistieke wetten aan mijn laars lapte, heb ik er gewoon op los gemusiceerd. Voor een heruitgave had ik De Tanners graag zo’n zeventig of tachtig bladzijden ingekort; nu vind ik dat je in de openbaarheid niet zo intiem mag oordelen over je eigen broers en zussen.’ – ‘Met veel enthousiasme heb ik onlangs uw Jakob von Gunten gelezen. Waar is dat boek eigenlijk ontstaan?’ – ‘In Berlijn. Het is grotendeels een dichterlijke fantasie. Een beetje roekeloos, nietwaar? Van mijn omvangrijkere boeken is dat ook mijn meest dierbare.’ – Na een pauze: ‘Hoe geringer de handeling en hoe kleiner de regionale omgeving die een schrijver nodig heeft, des te aanzienlijker is vaak zijn talent. Jegens schrijvers die in handelingen excelleren en meteen de hele wereld nodig hebben voor al hun personages, ben ik van meet af aan wantrouwig. De alledaagse dingen zijn mooi en rijk genoeg om er dichterlijke vonken uit te kunnen slaan.’

Gesprek over de dramaticus August von Kotzebue, wiens gratie en maatschappelijke soepelheid Robert bewondert. Hij herinnert zich dat Kotzebue begin negentiende eeuw voor een jaar naar Siberië werd verbannen en daarover tweedelige memoires heeft geschreven. Ook zijn einde was vanwege de moord door dat hyperpatriottistische corpslid Karl Ludwig Sand dramatisch geweest. In zijn houding tegenover Schiller en Goethe zou Kotzebue als reactionaire remschoen hebben gewerkt. – Robert gelooft niet in een mogelijkheid tot vooruitgang van de Zwitserse literatuur zolang zij in het boerse blijft steken. Zij moet werelds en internationaal toegankelijk worden, zonder die kortademige, plat over de grond kruipende hang naar het keuterboertjesbestaan. Hij prijst Uli Bräker, ‘die arme man uit Toggenburg’, met zijn Shakespeare-opstellen. Hoeveel andere en grotere idealen dan de hedendaagse schrijvers had Gottfried Keller wel niet gehad, wiens gedicht ‘Es wandert eine schöne Sage’ hij van begin tot eind citeert. Zijn Groene Heinrich blijft voor alle generaties een lezenswaardig en sympathiek, fantastisch educatief boek. ‘Een medewerkster van de inrichting wilde me onlangs Stifters Witiko opdringen. Maar ik maakte haar duidelijk dat ik niets wil weten van een lijvige roman. Stifters natuurstudies zijn mij voldoende, die ongeëvenaard intieme waarnemingen waarin hij de mensen zo’n harmonieuze plek heeft gegeven. Maar wat zegt u van die papzak van de Jozef-trilogie van Thomas Mann? Hoe kan iemand het toch aandurven om in de Bijbel geworteld materiaal op zo’n manier vet te mesten?’

Over revoluties: ‘Het is onzin om buiten de steden opstanden te willen ensceneren. Wie de steden niet bezit, bezit niet de ziel van het volk. Alle succesvolle revoluties gingen uit van steden. Daarom beschouw ik het als zeker dat de regering in de Spaanse burgeroorlog de eindzege zal behalen.’

‘Het tijdperk van keizer Wilhelm ii gaf kunstenaars de kans zich als een buitenstaander en extravagant te gedragen. Ja, buitenissigheid werd juist vertroeteld. Toch moeten ook kunstenaars zich voegen in wetmatigheid. Ze mogen geen hansworsten worden.’

Wandelingen met Walser
Carl Seelig
Oorspronkelijke titel Wanderungen mit Robert Walser
Vertaling Machteld Bokhove
Paperback met flappen 200 blz.
€ 21,50
ISBN 9789083237046
Verschijnt 25 augustus 2022

Carl Seelig

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.