

Niet alleen is in Verzamelde gedichten de poëzie opgenomen die Nabokov zelf selecteerde voor de uitgave Poems and Problems (1969), met zowel door hem uit het Russisch vertaalde als rechtstreeks in het Engels geschreven gedichten, maar eveneens de poëzie die Dimitri Nabokov (1934-2012) na de dood van zijn vader uit het Russisch vertaalde, zoals ‘Het universiteitsgedicht’.
De onderwerpen van Nabokovs gedichten zijn zeer divers: lesgeven over Russische poëzie, vlinders, schaatsen, erotiek en liefde, de Russische Revolutie, ballingschap, eenzaamheid, een Amerikaanse koelkast – waarbij de toon nu eens demonisch kan zijn, of juist teder of lucide, dan weer parodistisch, aantijgend, visionair, weemoedig of vol mededogen. Wie Nabokov wil leren kennen moet zijn poëzie lezen.
‘Dat Beurskens zich af en toe laat gaan, is natuurlijk heerlijk. Het eigenwijze is het ware talent van de vertaler-herdichter, die Beurskens is (en die Nabokov ook zelf was).’Johan de Boose in de Poëziekrant.
Vlinders
… Al van verre herken je de page
aan zijn zonnige, tropische pracht:
hij zwiert boven een glooiing met gras om
neer te strijken op een paardenbloem langs het pad.
Mijn net zwaait, je hoort de mousseline ruisen.
O, gele demon, hoe je beeft!
Ben bang zijn getande frêle randen en zijn zwarte,
o zo tere vleugelstaarten te breken.
Zo was het ook eens in het jodelende wielewalenpark,
op een gelukzalige namiddag, winderig en warm,
dat ik voor een hoge en buigzame seringenstruik
te staan kwam, in extase door de geurigheid ervan,
bijna karmijnrood stak hij af
tegen het diepe blauw van de hemel,
en aan een bloemtros hangend, trillend,
werd de page, een goudgevleugelde gast,
beschonken, terwijl de wind de vlinder
en zijn bloemtros blindweg deinen liet.
Je zet aan, maar de takken komen ertussen,
je zwaait – maar verdwenen is hij in een schicht,
en slechts losse bloemblaadjes dwarrelen
uit het net dat je, binnenstebuiten, licht.
Tolstoj
Een foto in een schoolbloemlezing:
een oude man op blote voeten. Toen ik de bladzijde omsloeg
was mijn verbeelding bepaald niet aangewakkerd.
Met Poesjkin is dat heel anders: daar heb je de mantel,
de klif, de schuimende branding… De achternaam ‘Poesjkin’
is met poëzie begroeid, als met klimop,
en de muze somt almaar namen op
die luid rondom hem resoneren: Delvig,
Danzas, d’Anthès – en heel zijn leven heeft
een aura van romantiek, van Delia uit zijn schooltijd
tot het pistoolschot op die koude dag van het duel.
De glans van de legende heeft Tolstoj
nog niet beroerd. Gevoelens van opwinding
wekt zijn leven niet. Namen van mensen
die met hem verbonden waren klinken nog altijd niet boeiend.
Met de tijd zullen ze hun mysterieuze distinctie verwerven,
maar zover is het nu nog niet: alleen al Tsjertkov noemen
betekent de horizon van het gedicht vernauwen.
Je zou ook kunnen zeggen dat het menselijk geheugen
het materiële contact met het verleden kwijt moet raken
om van kletspraat epiek te kunnen maken
en stomheid om te zetten in muziek,
terwijl we nog steeds niet in staat zijn om
bijtijds afstand te nemen van een al te vleiende nabijheid
tot hem. Onze kleinkinderen zullen ons waarschijnlijk
met onredelijke afgunst bekijken.
Soms kunnen bedriegelijke technieken
de herinnering kunstmatig opvullen.
Een fonograafopname kan de cadans
van zijn stem vasthouden: hij leest hardop,
monotoon, jachtig, slecht verstaanbaar,
en bij het woord ‘God’ hakkelt hij,
herhaalt ‘God’, en gaat dan voort –
een enigszins schor, haast zinledig geluid,
als van iemand die in het compartiment naast je hoest,
wanneer, in vroegere tijden, op een nachtelijk station,
je wagon met een zucht tot stilstand komt.
Er schijnt in een archief van oude films
(die nu knipperen als vanwege slecht wordende ogen)
een sequentie van Jasnaja Poljana te bestaan:
een doodgewone man van gemiddelde statuur,
zijn baard door de wind in de war, die voorbij
loopt met snelle kleine passen,
geïrriteerd door de cameraman. En tevreden
zijn wij. Dichtbij is hij en te bevatten.
We waren bij hem op bezoek, zaten bij elkaar.
Er is niets imposants aan dit genie dat het heeft
over het huwelijk of scholen voor kinderen van boeren…
En met het gevoel dat hij een van ons is,
met wie het prima redekavelen is,
die je kunt aanspreken bij zijn voor- en vadersnaam,
glimlachen we welgezind en bomen met elkaar
over zijn kijk op dat of dit… De kletsmeiers
gonzen bij de avondsamowaar, op
een smetteloos tafelkleed fladderen schaduwen
van godsdiensten, filosofieën, staten –
het genoegen van de nederige ziel…
Maar iets blijft er
wat we volstrekt niet kunnen reconstrueren,
hoe we ook rakelen, met onze memobloks gewapend,
net als journalisten bij een brand, rondom
zijn ziel. Tot een bepaald pulserend geheim –
de essentie – is de toegang ons ontzegd.
Bijna bovenmenselijk is het mysterie!
Ik bedoel de nachten dat Tolstoj schreef,
ik bedoel het wonder, de wervelstorm
van beelden die door het inktachtige
uitspansel vlogen in dat scheppingsuur,
dat uur van incarnatie… Want de mensen
die in die nachten geboren werden waren echt… Zo
verstrekt de Heer aan zijn uitverkorene
het zaligmakende verlof om zijn werelden
te scheppen en het kersverse vlees onmiddellijk
een volkomen eigen geest in te blazen.
En daar zijn ze, levend, alles in hen is gewekt –
hun manieren, hun taaltje en hun hebbelijkheden:
hun vaderland is dat speciaal soort Rusland
dat we diep in ons dragen, daar waar een wazige
droom van onzegbare tekens bestaat:
een Rusland van geuren, van nuances, van geluiden,
van reusachtige wolken die boven het hooien hangen,
een Rusland van veenland dat intrigeert, waar
het wemelt van het wild… Dat is wat we liefhebben.
De mensen die hij schiep, duizenden,
spelen fabelachtig door ons eigen leven heen,
verlenen kleur aan de verte van het zich herinneren –
alsof we in feite met hen samen leefden.
In tal van situaties, in een menigte,
hebben we de zwarte krullen van Karenina ontwaard,
en we hebben met de kleine Sjtsjerbatskaja op het bal
de mazurka gedanst die zij vergeefs bewaarde…
Ik voel rijmen, als bloesems, zich in me roeren:
onzichtbaar de vleugel, ik laat me door zijn slag vervoeren…
Ik weet dat de dood gewoon een soort grens is,
toch zie ik de dood als een treffend beeld:
het laatste tekstblad nu zoals het hoort,
boven de schrijftafel is de lamp gedoofd. Nog
zindert het visioen, verlengd door zijn reflectie,
dan, opeens, ondenkbaar, houdt het op…
En weg is hij, de trefzekere schepper
die het rumoer van het leven verdeelde
in lucide stemmen, het rumoer dat hij begreep…
Op een dag, vanuit een toevallig spoorstation, voer
hij naar het onbekende en vertrok voorgoed;
elders liggen nacht, stilte en mysteriegloed…