De nieuwe trilogie van Agustín Fernández Mallo is zijn meest ambitieuze roman tot nu toe. Een schrijver reist naar het kleine onbewoonde eiland San Simón, dat tijdens de Spaanse Burgeroorlog door Franco als concentratiekamp werd gebruikt. In Miami keert Kurt Montana, de vierde astronaut die Neil Armstrong en co in het geheim vergezelde naar de maan, terug naar de belangrijkste gebeurtenissen van zijn leven, van zijn diensttijd in de oorlog in Vietnam tot het zien van de aarde vanuit de ruimte. In Normandië begint een vrouw aan een wandeltocht langs de stranden van D-Day met als doel stap voor stap een aankomst na te doen die jaren eerder plaatsvond. 

Trilogie van de oorlog – beschreven als de roman die David Lynch en W.G. Sebald hadden kunnen schrijven als ze hun krachten hadden gebundeld – is een verbijsterende roman over en voor onze onsamenhangende tijd. Agustín Fernández Mallo, een van de grote vernieuwers van de literatuur, bereikt onontgonnen hoogten. Het integreren van verschillende disciplines als wetenschap, populaire cultuur en antropologie zorgt voor een roman die doordesemd is van een eigentijdse poëtica.

‘Met Trilogie van de oorlog bevestigt Fernández Mallo dat hij een van de beste Spaanstalige schrijvers is, met een absoluut unieke stijl.’ Jorge Carrión, New York Times

We beschouwen zoveel dingen als vanzelfsprekend. Toen ik op 15 september 2014 ’s morgens na het ontbijt aan mijn bureau zat te schrijven werd ik afgeleid door het lawaai van de werkzaamheden in verband met de nieuwe straatinrichting en moest ik ineens denken aan iets wat ik de vorige dag op de tv had gezien, een reportage waarin werd verteld dat een tiende deel van het aardoppervlak door natuurlijke oorzaken aan vlammen ten prooi valt en dat dat al ruim tweehonderd jaar onafgebroken aan de gang is. Als we een dynamische kaart zouden bekijken van alle branden die op dit ogenblik op de planeet woeden, zouden we tal van roodgekleurde zones zien die zich met de snelheid van de wind verspreiden, met name in Afrika, een continent dat experts in deze materie het ‘hart van de hel’ noemen. Ik vond het een angstwekkende gedachte dat het bestaan van de moderne mens zich ontwikkeld had in aanwezigheid van die verzengende gloed.  
  Jaren geleden vertelde een bevriende musicus me dat hij een tijdlang in een Afrikaans oerwoud had doorgebracht. Hij wilde de stilte van de natuur vastleggen, meer concreet in Tanzania, in het woud rondom het Tanganyika-meer, het een na grootste en diepste meer ter wereld; ‘Het is zo groot,’ zei hij, ‘dat het water op de bodem geen zuurstof bevat, het is fossiel water.’ Een helikopter had hem afgezet op een open plek tussen de bomen met slechts een kampeertent, wat kleren en net voldoende eten om te kunnen overleven, en verder een heleboel recorders, magneetbanden, omgevingsmicrofoons en andere apparatuur voor geluidsopnames. Hij had geen enkele brand gezien, of als dat wel zo was dan zei hij er niets over, wel vertelde hij me wat hij het opmerkelijkste vond na een maand lang door dat gebied te hebben rondgetrokken: er was niet één moment van stilte geweest. Hoe het geluid van de natuur dag en nacht zijn hoofd binnendrong was echt iets heel verontrustends, vertelde hij me, niet vanwege het harde of onwelluidende ervan maar omdat het geluid nooit ophield en steeds hetzelfde was. Maanden later, tijdens reizen die hij zoveel mogelijk aansluitend op elkaar ondernam, ervoer hij hetzelfde in het oerwoud van Brazilië, in de bossen van Alaska en op een basis in het poolgebied, helemaal aan de zuidpunt van Patagonië, waarna hij tot de slotsom kwam dat in de natuur stilte niet bestaat, stilte is een verzinsel bedacht ten behoeve van onze cultuur, een idee kortom, een construct. En dat kon mijn vriend maar niet begrijpen. Of hij begreep het wel maar wilde er niet aan. Het laatste wat ik over hem vernam was dat hij nog steeds op zoek was naar een plek op onze planeet waar stilte heerst.
  Op die bewuste ochtend van 15 september 2014 werden bovenstaande overpeinzingen, en andere, onderbroken door een binnenkomend mailtje waarin ik voor het eerst kennisnam van het eiland San Simón, gelegen in de baai van Vigo, Galicië. Het mailtje was afkomstig van iemand met de naam Romulus; het betrof een officiële uitnodiging om deel te nemen aan het Derde Congres over Net Thinking, een bijeenkomst die, zo begreep ik, werd georganiseerd om van gedachten te wisselen over digitale netwerken en waarvoor zowel professionals werden benaderd die beroepsmatig met communicatie bezig waren als schrijvers die soms, zoals in mijn geval, internet gebruiken als universum en instrument voor hun scheppende werk. Pas toen ik het bericht een paar keer had gelezen kwam er een herinnering boven: Romulus en ik hadden ooit, tijdens de presentatie van een boek van een gemeenschappelijke vriend, een paar woorden met elkaar gewisseld; en weinig meer. In de uitnodigingsmail stond dat de deelnemers zouden worden ondergebracht in het hotel waarover het eiland beschikte – op de bijgevoegde foto’s zag de accommodatie er uitstekend uit –, en dat Julián Hernández, die ik niet alleen kende van de rockband Siniestro Total waar hij in speelde maar ook van evenementen van literaire aard, al had toegezegd. En het was uitgerekend met Julián, zo luidde het voorstel van Romulus, dat ik zou deelnemen aan een discussie. Ik geef toe dat ik aarzelde. Wat me uiteindelijk over de streep trok was een omstandigheid die ik bijzonder vond: er zou geen publiek bij aanwezig zijn, de bijeenkomsten zouden via streaming rechtsreeks te volgen zijn op verschillende internetkanalen. In de e-mail werd verzekerd dat er, leerde de ervaring van eerdere congressen, veel belangstelling was, vooral in Spanje en Latijns-Amerika. Ik had een periode van hard werken achter de rug waarin ik Mallorca nauwelijks verlaten had, zodat een paar dagen doorbrengen op een ander eiland, hield ik mezelf voor, geen slecht idee zou zijn.
  Pas enkele uren later drong tot me door dat ik wel degelijk iets van het eiland San Simón wist; ik begreep niet hoe ik dat had kunnen vergeten. In 1995 hadden de journalisten Clara María de Saá, Antonio Caeiro en Juan A. González een documentaire en een boek gemaakt, allebei Aillados geheten, over de jaren waarin het rotseilandje, dat San Simón heet en niet veel groter is dan drie voetbalvelden, als een interneringskamp gebruikt werd voor al degenen die, vooral in de provincie Pontevedra, in verzet waren gekomen na de staatsgreep die had geleid tot de Spaanse Burgeroorlog. Dat boek moest ergens op de planken van mijn bibliotheek staan; ik had het uit La Coruña, mijn geboortestad, meegenomen naar Mallorca en sindsdien had het in de minstens vijf woningen gelegen waar ik sinds 1996 had vertoefd. Mijn huis is zo ingericht dat ik in een oogopslag alle boeken kan overzien, er ligt er niet een in een doos, kast of rommelhok, alleen heb ik er zoveel – twee bibliotheken vol, elke bestaand uit meer dan drieduizend exemplaren – dat het een poosje duurde voordat ik het bewuste boek vond. Anders dan verwacht, en op een paar vochtplekjes na, zag het er nog best goed uit. Ik bladerde door de foto’s en de getuigenissen van overlevenden. Op sommige bladzijden werd het eiland afgeschilderd als een plek getekend door honger, fusillades en marteling; op andere bladzijden heette het een plek waar je toentertijd beter af was dan in menige gevangenis. Ik las opnieuw de mail van Romulus. Het eiland wordt tegenwoordig beheerd door een stichting: Isla del Pensamiento – Eiland van het Denken. Klonk goed. Isla del Pensamiento versus Isla de la Represión – Eiland van de Repressie, zei ik bij mezelf. Toen vond ik het ineens nog spannender, het idee daar met zijn vijftienen opgesloten te zitten om te delibereren over precies het tegenovergestelde van isolement: sociale netwerken. Vijftien mensen die vanuit een soort autisme ideeën de wereld in slingeren. Om te weten hoe het eiland er vanuit de lucht uitzag klikte ik op Google Earth. Het heeft een vreemde vorm, als twee ballen, een grote bal en een kleinere, verbonden door wat me op het eerste gezicht voorkwam als een brug over een rotsformatie, groen van de algen. Toen ik er langer naar keek moest ik denken aan het vliegveld van Rome, Fiumicino. Die associatie stemde me tevreden omdat dat vliegveld voluit Aeroporto Internazionale di Roma-Fiumicino Leonardo da Vinci heet, wat het eiland op een of andere manier een geheimzinnig renaissancistisch tintje gaf. Toen ik ’s avonds naar bed ging was ik echt helemaal opgewonden door de gedachte aan de reis. Zoals gewoonlijk sliep ik pas in na eerst verwoede pogingen te hebben gedaan in mijn pupillen vier witte stippen te zien, vier stippen die daar jaren geleden ronddreven als ik mijn ogen dichtdeed en die op een bepaald moment in mijn leven zomaar ineens waren verdwenen.

Op een ochtend in oktober vloog ik van Mallorca naar La Coruña, en in afwachting van het moment, enkele dagen later, dat ik naar het eiland zou worden gebracht, dat zoals gezegd ligt in de riviermonding – in de ría – van Vigo, nam ik mijn intrek in ons familiehuis, dat leegstond omdat het alleen zomers wordt gebruikt. Een paar dagen later werd ik door een chauffeur opgehaald en naar Redondela gebracht, het plaatsje vanwaar de boot naar het eiland vertrok. Ik liet me meevoeren door de kustlijn tot na bijna drie uur, zomaar ineens, San Simón zich in de zee aftekende. De dichte, groene vegetatie leek wel van zilver onder de middagzon. Een paar minuten later werd tussen het struikgewas een oud wit gebouw zichtbaar. Toen we het haventje binnenreden lag er al een kleine sloep te wachten; ik was de laatste deelnemer die aankwam. Een jonge blonde zeeman met zonnebril gebaarde dat ik hem mijn koffer moest geven. We voeren hotsend en botsend tegen de golven in. Ondanks de zon was de wind ijskoud; ik trok een dik regenjack aan. Het eiland werd steeds groter en ook het witte stenen gebouw, vier verdiepingen hoog, dat ik al vanuit de auto had ontwaard, doemde groot op; de achtergevel, vlak bij de kust, zag uit op zee. ‘Dat is het hotel,’ zei de bootsman wijzend. Ik denk dat er op dat moment in heel Galicië geen plek bestond die meer verbonden was met de rest van de wereld dan dat eiland, waar men ten behoeve van het congres een ingewikkeld systeem van satellietverbindingen tot stand had gebracht.  
  Romulus stond me op te wachten. De man van de boot bracht eerst mijn bagage aan wal en voer toen terug. Ik sleepte mijn koffer over een rotsplateau vol algen dat nog nat was van het laatste hoogtij; we liepen een granieten trap op tussen gerestaureerde muren en geometrische aangeplante struiken door en kwamen bij een esplanade vol grind met eromheen verschillende gebouwen; in een daarvan zou het Net Thinking-event plaatsvinden. In de Burgeroorlog, zo werd me verteld, was het een van de hoofdgebouwen van de strafinrichting geweest. Daarnaast bevond zich een eetzaal met grote ruiten waar het bedienend personeel – twee jongens en een jonge vrouw – met stoelen sleepten en een lange tafel dekten; de vrouw was onmiskenbaar in verwachting. Aan de andere kant van het grindterras stond een oud kapelletje. Door de openstaande deur wierp ik een blik naar binnen, het heiligdom was helemaal gestript, op het stenen altaar na dat tegen de muur aan stond met erbovenop een levensgroot houten beeld van een heilige. Dat stelde Sint-Rochus voor, zei Romulus; de handen ontbraken, iemand had ze eraf gebroken, of gezaagd, dat weet ik niet meer. Voordat we ons naar het hotel begaven werd ik eerst nog even meegenomen naar de ruimte waar de debatten plaats zouden vinden. Het leek wel het leslokaal van een autorijschool, zo klein; in een kring waren vijftien stoelen met armleuningen neergezet. Achterin stonden drie professionele videocamera’s op een statief en er hingen twee grote schermen waarop real time de binnenkomende tweets zouden worden geprojecteerd. ‘Er zijn duizenden mensen die ons volgen,’ verzekerde Romulus. ‘We krijgen soms zelfs tweets uit de vs of Australië, dat zul je wel merken, en dan heb ik het nog niet eens over Facebook en andere sociale media, waarop van alles gebeurt.’ We liepen terug naar de binnenplaats van grind en via een door eucalyptussen en mirte omzoomd pad begaven we ons naar het hotel waar alle kamersleutels apart in een vakje hingen. ‘Pak hem zelf maar,’ zei Romulus wijzend op de sleutel van kamer 486. ‘Maar dit is toch een hotel?’ vroeg ik. ‘Dat was het. Bij gebrek aan gasten is het niet meer als zodanig in gebruik.’ ‘Wij zijn dus alleen hier?’ ‘Ja. De komende drie dagen zal niemand meer naar het eiland komen en zal ook niemand weg kunnen, behalve in noodgevallen natuurlijk.’ Op dat moment komt er een jongeman met blond haar aangelopen en worden we aan elkaar voorgesteld. Het is Javier, de directeur van de stichting. Ik laat me lovend uit over het eiland, met de zeer goed onderhouden tuinen maar ook met wilde natuur, en ik vraag hoe het kan dat er zo weinig gebruik van dat alles wordt gemaakt, dat er geen residentieprogramma’s zijn voor kunstenaars, schrijvers, musici, historici of wetenschappers; het is een ideale plek om allerlei initiatieven te organiseren. Javier antwoordt dat er geen geld voor is. Ik begrijp het al, gebrek aan politieke wil, zeg ik bij mezelf.
  Ik bracht mijn koffer naar mijn kamer, die van alle gemakken voorzien was maar toch nog iets van een kloostercel behouden had. Het raam keek uit op de westkant van het eiland. In de verte was de Puente de Rande te zien, die op de Brooklyn Bridge lijkt maar dan met meer beton en minder ijzer. Onder mijn raam begon een onverhard pad dat geleidelijk dalend naar een kleine stenen brug leidde die, het nauw overspannend dat ik een paar dagen eerder via Google Earth had gezien, de verbinding vormde met een kleiner eiland, niet groter dan vier tennisbanen. Dan zie ik opeens op dat kleine eiland een gebouw, opgetrokken in modernistische stijl, afgewerkt met een hemelsblauwe stuclaag; het bestaat uit een enkele verdieping en is omringd door zeer hoge eucalyptusbomen. Een paar rotsen omzeilend doet in de verte een bewaker zijn ronde; hij draagt een pistool én een wapenstok; iets waar ik altijd op let. Hij slaat een pad in de richting van de kapel in en verdwijnt uit zicht. Ik liep weg van het raam, maakte mijn koffer leeg, op mijn ondergoed na; ik zie nooit een reden om dat er ook nog uit te halen. Uit een zijvak haalde ik een kleine steen van zwart basalt met rode stipjes – verf of bloed, zo lijkt het; ik had die steen jaren eerder gevonden in de berm van een weg in het noorden van Frankrijk; sindsdien heb ik hem altijd bij me als een soort amulet. Uit een ander vak haalde ik het boek Aillados tevoorschijn en legde het op tafel. De ervaring leert dat ik me nogal snel verveel tijdens congressen en dat soort bijeenkomsten. Ik maakte dus meteen een plan om de tijd te doden: van elk van de foto’s uit het boek Aillados (die praktisch allemaal van rond 1937 dateerden) de exacte plek vinden waar ze waren genomen en op dezelfde locatie nu opnieuw een foto maken.
  Toen ik naar beneden ging was iedereen er al en werden er anekdotes verteld uit de vorige jaren – ik begreep dat ik de enige nieuweling van de groep was. We liepen naar de eetzaal, het moet rond 13.00 uur zijn geweest. Ik vroeg Javier of het eiland de rest van het jaar bewoond werd. Op zijn ontkennende antwoord reageerde ik met: ‘Woont zelfs de bewaker er niet?’ ‘In de winter is de bewaker er alleen overdag,’ antwoordde hij. ‘’s Avonds gaat hij terug naar het vasteland.’ ‘En wie houdt ’s nachts de wacht?’ vroeg ik. Javier grijnsde en zei: ‘’s Nachts is het niet nodig de wacht te houden. Ik kan je verzekeren dat in de winter niemand het in zijn hoofd haalt om hier ’s nachts te komen.’
  Het was tijdens de lunch – empanadas gevuld met octopus, gebakken zeebaars en witte of rode wijn naar keuze – dat ik hen voor het eerst zag: aan één lange tafel, veertien lichamen die tegenover elkaar zaten te twitteren. Zo nu en dan keek iemand op en zei iets maar dat was van korte duur; niemand reageerde. Al snel begreep ik dat ze met elkaar aan het twitteren waren. Naast mijn servet lag een in drieën gevouwen folder met een plattegrond van het eiland waarop de bijzondere plekken stonden aangegeven met een historische beschrijving en een beschrijving van de huidige situatie. Dat was me sinds mijn aankomst al opgevallen: alles daar werd verklaard vanuit het begrippenpaar vroeger/nu. Zodra ik kans zag verontschuldigde ik me en vertrok. Ik had nog bijna twee uur voordat, om 16.30 uur, de debatten van start gingen.
  Met het boek Aillados in mijn hand sloeg ik lukraak een weg in waarbij ik mijn aandacht richtte op de details van de foto’s die me zouden kunnen helpen om de plekken waar ze destijds genomen waren te identificeren. Er was veel veranderd. Aan de bomen als herkenningspunt had ik weinig: ze stonden er niet meer en als ze er nog wel stonden moesten ze inmiddels veel groter zijn geworden. De wegen tekenden zich nu duidelijker af of gingen juist op in de vegetatie. Ik veranderde van tactiek: ik focuste me nu op nog slechts één foto en bleef net zo lang rondlopen tot ik de plek waar die was genomen had gevonden. Ik kwam langs twee oude gevangenisgebouwen, ik probeerde binnen te komen maar de deuren gingen niet open. Ik sprong over een muurtje dat me van de zeekust scheidde en liep over de rotsen waar ik een paar uur eerder de bewaker had zien lopen. Kleine kreeften kropen voor mijn voeten weg, er was niets wat verwees naar een cultuur jonger dan de jaren zestig van de twintigste eeuw; hooguit wat wrakstukken van bootjes en zeer verweerde metalen voorwerpen die voor het oog van een leek net zo goed vijfduizend jaar oud zouden kunnen zijn. Ik verliet de kust, keerde terug naar de vaste wal. Tal van abstracte sculpturen, hoewel bijna antropomorf, deden me telkens schrikken. Bij elk kunstwerk stond op een metalen plaatje de titel, het jaar en de maker; ze dateerden allemaal uit de jaren negentig van de twintigste eeuw, de periode waarin het hele eiland onder handen was genomen. Ik liep naar de stenen brug die over het water de verbinding met het kleine eiland vormde. Op een bronzen plaat op een van de pijlers las ik dat het eilandje, hoewel behorend tot San Simón, een eigen naam heeft: San Antón, en dat het het ‘vuile lazaret’ van San Simón was, waar in de negentiende eeuw de lepralijders werden afgezonderd en in de burgeroorlog gevangenen met allerlei ziektes waren ondergebracht. Toen onderscheidde ik aan weerszijden van de brug de scharnieren van wat ooit hekken waren geweest en liep ik met snelle pas de brug over. Aan de andere kant wandelde ik rond tussen overblijfselen van muren die slechts een paar centimeter boven de grond uitstaken, het leek wel een plattegrond op ware grootte van wat ooit had bestaan. Ik liep langs het hemelsblauw gestucte gebouw, dat gesloten was en volgens ook hier weer een bordje naast de hoofdingang dienstdeed als historisch archief. Ik drukte mijn gezicht tegen het raam. Binnen stonden, verbonden door spinnenwebben, in een strak ruitpatroon, een heleboel formicatafeltjes met bijbehorende stoelen. Op elk tafeltje stond een computer. Ze moesten dateren uit het jaar 1997 of daaromtrent want op allemaal was ‘pc-Intel 486’ te lezen. Ik liep verder over een vaag pad dat naar een muur langs zee leidde, ik volgde die tot ik stuitte op wat ongetwijfeld grafzerken waren, gemaakt van graniet en overdekt met korstmossen in groene en oranje tinten, zerken van verschillende grootte, zonder een enkele inscriptie, met slechts de rechthoekige vorm van een doodskist. Ik bleef staan voor een heel klein graf, als van een baby; ook daarop ontbraken naam en datum. Alles op het eiland was voorzien van een bordje met uitleg, alles behalve de graven, dacht ik. Daar werkte de dichotomie vroeger/nu kennelijk niet. De muur vertoonde beschadigingen die ongetwijfeld kogelinslagen waren, misschien van gemiste schoten bij executies. Ik keek op mijn horloge, het was al laat. Ik haastte me terug. Halverwege de brug bleef ik even staan om een blik te werpen op het stromende water. Zilverkleurige vissen bewogen traag heen en weer, ze misten de compactheid van een school waardoor je de indruk had dat elke vis maar zo’n beetje voor zichzelf rondzwom, ze kruisten elkaar, kwamen elk apart tevoorschijn en je wist niet goed of de natuurwetten met hen meereisden. Het leken me sardienen maar omdat ik geen verstand heb van vissen weet ik wel bijna zeker dat het geen sardienen waren. Toen ik aan de andere kant van de brug was en een van de gebouwen passeerde die ik uren eerder al had waargenomen zag ik meteen dat het een van de plekken betrof waarnaar ik op zoek was. Ik sloeg het boek open, bekeek de foto goed, haalde mijn telefoontje uit mijn zak, kaderde en drukte af.

Agustín Fernández Mallo, Trilogie van de oorlog
Oorspronkelijke titel Trilogía de la guerra
Vertaald door Adri Boon
Paperback met flappen, 480 blz.
€ 29,90
ISBN 978 90 832 7437 9
NUR 302
25 april 2024

Agustín Fernández Mallo

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.