Notities van Nemo is een keuze uit de novellen en verhalen van H.C. ten Berge, van wie al jaren geen proza meer verkrijgbaar was. De bundel begint met ‘De honden’, het allereerste verhaal dat hij in 1967 publiceerde, en eindigt met ‘De vleeswolf’, een afgeronde episode over een Duitse seriemoordenaar uit zijn in 2012 verschenen documentaire roman De stok van Schopenhauer. 

Notities van Nemo bevat verhalen met een fantasierijke, surrealistische inslag, maar tevens verhalen die gebaseerd zijn op werkelijke gebeurtenissen. Hier verzameld laten ze opnieuw zien dat H.C. ten Berge wat eruditie en verbeelding betreft een bijzondere plaats inneemt in de Nederlandse letteren. 

H.C. ten Berge was te gast in VPRO-boeken

https://www.vpro.nl/boeken/programmas/boeken/2019/17-november.html

 

De Limburger: ‘Verbeeldingskracht en eruditie gaan perfect samen, in de fraai gebrachte bundel, tegelijk uitgegeven met een ruime keuze uit zijn proza onder de titel Notities van Nemo.’

Nederlands Dagblad: ‘Wie graag meegesleurd wordt door de verbeelding, is bij H.C. ten Berge aan het goede adres.’

De Morgen:’Koppernik ontfermde zich over H.C. ten Berge en serveert met Notities van Nemo een weloverwogen keuze uit zijn fantasierijke verhalen en novellen.’

Tzum:’Deze bloemlezing biedt een mooi overzicht van het proza van Ten Berge en overspant de hele periode van 1965 tot nu, beginnend bij het experimentele verhaal ‘De honden’, waarin een onderzoeker de grenzen van de werkelijkheid aftast in een vijandig landschap (‘Nochtans registreer ik slechts wat zich als werkelijkheid voordoet; dat behoort tot mijn taak’). Het thema loopt als een rode draad door het werk van Ten Berge: herhaaldelijk voert hij ik-figuren met een scherp observatievermogen op die ronddwalen in een vijandige omgeving en de wereld niet als een doorsnee mens bekijken. Het kan bijvoorbeeld gaan om ontdekkingsreizigers, maar in titelverhaal ‘Notities van Nemo’ (1974) is het hoofdpersonage een man die zwaargewond in een primitief ziekenhuis op een afgelegen plek ligt te verrekken. Hij kan niet meer spreken, enkel nog schrijven.’

 

Het eerste wat hier opvalt is de leegte. Het tweede is de kleur die, om zo te zeggen, gestalte geeft aan de leegte. Die kleur is innemend noch vijandig. Ze is voornamelijk onverschillig en gaat van een diep maar afstandelijk groen langzaam over in een onbestemd en ver azuur. Dit verleent het landschap op het eerste gezicht mildere lijnen dan het in werkelijkheid bezit. Het wordt enigszins teruggedrukt in zichzelf waardoor de belijning van het gebergte niet in de ruimte verloren loopt, maar lijfelijk met de aarde verbonden blijft. Een gezonde toeschouwer hoeft zich hierdoor niet bij de eerste aanblik al overweldigd te voelen. Het landschap neemt zijn tijd. Het is genadeloos rechtvaardig, want geeft je als het ware nog gelegenheid terug te keren. Je krijgt een wenk, een waarschuwing, een kleine voorsprong zelfs waartoe het niet verplicht is. Maar benut je die niet dan word je in een zachte wurggreep op je plaats gezet. Opgenomen in het diepe groen dat naar het verre blauw toe neigt. Je verdwijnt in een toestand van schemering. Je wordt niemand die nergens meer blijft. En daar is je plaats.

Wat de leegte nog meer doet verijlen is een merkwaardige stilte die niet zonder meer met geluidloosheid vereenzelvigd mag worden. Ze is niet drukkend, geladen of vol, maar verzadigd. Ze lijkt vanuit het achterland gevoed te worden en blijft voorlopig onverklaarbaar. Toch schijnt dit weersproken te worden door schoten die met lange onregelmatige tussenpozen te beluisteren vallen en als eerste, nog onzekere tekenen van een naderende vuurlijn kunnen worden opgevat.

In de lage struiken houden zich wat gorzen op. En als ik bij aankomst zou hebben gekeken had ik hier en daar een franjepoot naar muggen kunnen zien happen. Vanuit mijn liggende positie echter zag ik slechts een meeuw die de aanwezigheid van open water deed vermoeden. Het maakte een vaag verlangen in mij wakker, het begin van een herinnering die weer werd uitgewist. Dat ik toen pas de lage barakken opmerkte viel toe te schrijven aan de ruwe landing, de uitzinnige kreten en de niet-aflatende geur van bederf die mijn lichaam reeds als een tweede huid omgaf. Waarvan ik dacht dat die misschien toch mee zou vallen. Op den duur.

Er zijn plaatsen waar men niet over spreekt. Omdat men ze niet kent. Omdat het verboden is te spreken. Omdat men niet over alles kan spreken. Of zijn boterham ook nog met smaak wil verorberen.

Omdat.

Deze plaats, waarvan ik de naam nooit zal weten, voldoet aan alles wat versluiering van feiten noodzakelijk maakt. Ik heb al spoedig ontdekt dat er op ons niet meer gerekend is. De zendmast op een nabijgelegen heuvel verkeert in half ontmantelde staat. Draden zijn gebroken of doorgeknipt. Een kabel bungelt los aan een metalen dwarsverbinding en ik zie zelden iemand naar de heuvel rijden.

De waterleiding werkt nog goed, maar schijnt telkens ontwricht te raken door verschuivende losse gruismassa’s en keien die de hellingen bedekken. De watervoorziening wordt zo te zien aan de andere kant van de sterk eroderende heuvels geregeld. De buis is over de hele lengte door een stevige houten ombouw beschermd, maar ziet ernaar uit dat hij vaak hersteld of vervangen moest worden. De aanleg van het hele complex wijst op het tijdelijke karakter ervan. Door het raam kijk ik uit op een deel van de grauwe barakken die in een dal tussen hoge gesteenteformaties weggedoken liggen. De landingsbaan is van hieruit niet te zien; wel de afbraak van verblijven die al ontruimd zijn. Of die om een of andere reden geen dienst meer doen. Het komt neer op onklaar maken, stukslaan. En achterlaten. Alsof men opgejaagd wordt, snel weg moet wezen. Niets meer onder ogen wil zien.

Tussen magere graspollen, kiezels en afval dat op verbranding wacht, liggen wasbakken in vreemde witheid naast half opgerold isolatiemateriaal en gescheurde glaswoldekens. Aan wat eens een dakgoot is geweest, hangt goor verbandgaas als een banier te wapperen op een zachte bries. Het verhoogde plankier heeft men in tact gelaten; de daken zijn ingeslagen en vertonen grote gaten. Het geraamte van de wanden is blijven staan zodat het de dakrestanten blijft ondersteunen. Op de houten vloer liggen nog beugels. Leidingen steken door de planken heen omhoog, buigen af, houden plotseling op. Aan de zoldering hangen kettingen boven de plek waar een bed heeft gestaan dat, net als hier, met de poten in ijzeren hoeken geklemd stond.

Ruïnes als vertrouwde en herkenbare gedenktekens van een opmerkelijk bezoek. Hier zijn wij geweest, dit was ons kenmerk. Wij namen niets mee terug. Vraten op, maakten stuk, lieten achter.

De wind steekt gewoonlijk pas tegen het middaguur op. Boven het neuzelend gesteun in de eigen barak uit, hoor je dan tot diep in de verlatenheid van avond en nacht ijzeren katrollen tegen lege bedstellen slaan.

Op verscheidene plaatsen liggen roestige voorwerpen opgestapeld die ik aanvankelijk voor roosters of reusachtige wafelijzers hield. Het zijn gesloopte radiatoren zoals die ook langs de dubbele houten wanden van de eigen zaal zijn aangebracht. Ik ben dus niet in de tropen maar in een land waar het kouder is. En vooral: minder vochtig en drukkend. Uit het suizen en tikken kan ik opmaken dat er soms gestookt wordt, hoewel aan het daglicht geen einde schijnt te komen. De nacht is slechts van korte duur en heeft meer weg van een zware schemering die na enige uren weer voor hard en helder daglicht terugwijkt.

Het moet betekenen dat wij naar hooggelegen streken zijn afgevoerd.

Gesneuveld en toch niet dood. Vermist en daarna zoekgemaakt. Op de afvalhoop wroeten twee raven.

Er valt aan ons niet veel eer te behalen. Het lijkt alsof een krankzinnige tuinknecht amok heeft gemaakt met de knipschaar. Er is flink gesnoeid in de ledematen. Ik zie om mij heen een tableau van verminkte gezichten, half verscholen achter korstige zwachtels. Ogen en neuzen die weggerukt zijn, ontwrichte lijven verstrikt in een wirwar van slangen, draden, kolven. Sommigen hebben een kortgeknipt lichaam. Die zonder hoofd zijn achtergebleven.

Er worden geen werkelijke ingrepen meer verricht. De behandeling bestaat uit verdoven en pijn verdrijven tot ook dat niet meer nodig zal zijn. Men repareert provisorisch, hecht wonden, ziet af van herstel. Er gaat een gerucht dat de regering de Turkse papaveroogst voor eigen gebruik en bijzondere doeleinden opkoopt. Daar doen wij ons voordeel mee. Tegen de ochtend kan ik meestal wel zien wie het die nacht niet heeft gehaald. Het geldt als ongepast daarover te spreken. Wie juist bezig is met doodgaan wordt alvast apart gezet. Nee, je komt met dit troepje niet goed voor de dag.

Mijn rechterhand mist twee vingers: de wijs- en ringvinger zijn al jaren verdwenen. Een leeg gevoel maar alles went. Het stompje van de wijsvinger dient tot steun tijdens het schrijven, want ik houd het potlood tussen duim en middenvinger vast. Ik slaag erin leesbaar te schrijven, al raakt de hand gauw vermoeid (wat vooral aan de koorts en lichamelijke uitputting is te wijten).

Een zachte explosie heeft mijn romp met tientallen naalden doorzeefd. Het geluid van de ontploffing klonk even dof en gedempt als de val van een appel in het gras. Ik had eerst zelfs niet door dat er iets gebeurd was. Tot ik op de grond viel en niet meer overeind kon komen. Ik zakte tot mijn knieën in de drassige bodem. Bloedzuigers hechtten zich vast aan laarzen en broekspijpen. Even dacht ik aan een vergissing, maar raakte spoedig daarop in de greep van een totale verstarring. Er trad een drukkende stilte in. Tintelingen golfden heen en weer in mijn lichaam. Om mij heen hingen lianen en druipende bladertrossen, overdadig, en plotseling even vals en onwerkelijk als een tuin met kunstgras in New York. Ik was niet in staat mijzelf te betasten!

Toen mijn keel eindelijk doodsgekerm losliet liepen mijn darmen leeg in mijn broek. En ik lag in zweet en stront te schreeuwen tot ik het bewustzijn verloor.

De appel was boven de eigen troep afgeworpen. Alom leedvermaak wegens doden en gewonden door vriendschappelijk vuur. Zo is mijn oom Job ooit door zijn eigen stoomloc aan flarden gereten. Een tijding die insloeg. De lachlust wordt dagelijks bevredigd.

De naalden zijn spoorloos in mijn lijf verdwenen. Volmaakt transparant. En voorzien van bestanddelen die sluipenderwijs een fatale besmetting verspreiden.

Ik kan niet meer spreken. Mijn tong ligt als een vlezig dood ding in de mond. Een gewaarwording die mij zogezegd sprakeloos achterlaat.

Alles draagt het stempel van geheimhouding. Nu er voor niemand een brief of bericht komt, wordt het mij duidelijk dat men geen teken van leven meer tot ons toelaat. Er is een streep door de namen gehaald. Er is niets meer wat op een ander bestaan wijst. Wij zijn overgeleverd aan het besloten genootschap van medicijnmannen. De geheimhouding en versluiering strekken zich zelfs uit tot de naam van de post of de nederzetting waar we verblijven. De herkomst van de verre knallen waar ik (op schrift) terloops naar heb gevraagd, wordt evenmin opgehelderd.

Nergens spiegels. Overal de geur van bederf.

Men heeft mij na aankomst voorzien van papier. Ik kreeg ook een potlood en ander schrijfgerei. Spoedig daarop besloot ik tot schrijvend waarnemen over te gaan. Het is de enige manier om te voorkomen dat ik hier voortijdig in een vervoerend sterven of miezerig doodgaan zal wegzakken. Van alles onwetend gehouden zoek ik iets buiten mijzelf. Iets wat ik stem kan geven en een gestalte die niet de mijne is. En het gaat er maar om of ik mijzelf en die ander bij elkaar weet te houden.

Het heeft enkele dagen geduurd voordat ik in staat was mij op enig schrijfwerk te concentreren. En hoewel ik me steeds voorneem te kijken en te luisteren wil ik me voortdurend overgeven aan de euforieën van pijn en verdoving die mijn bewustzijn afwisselend, in onregelmatige golven, overspoelen. Alles wat ik waarneem en gewaarword zou door het schrijven verzoend moeten worden. Ik weet echter dat oog en oor vaak alleen maar verzengde beelden en vervormde klanken doorgeven die ik dan later met hulp van mijn herinnering tot klaarheid poog te brengen.

Beeldpijn. Klankzeer.

Ik werk de wazige omgekrulde beelden bij in de schemerige uren. Het is de gunstigste tijd om onscherpe gedachten en half vergeten geluiden te reconstrueren. Opnieuw te omlijnen.

Ik moet doelmatig schrijven. Met weinig woorden zoveel mogelijk opslaan en vastleggen. Ik mis de tijd en de kracht voor wijdlopige taal. Wel ziek maar niet spilziek (tenzij de morfine, de palfium mijn hand stuurloos maakt). De dood nog even uit te stellen, dat is het oogmerk. En elk woord gebruiken alsof het mijn laatste is. Als een archaïsche jager de jachtbuit volledig benutten. Elk deel zijn bestemming geven tot het karkas en de teennagels toe. Elk woord met respect behandelen, zoals de jager zijn prooi eens bezong en met zorgen omringde. En zich verontschuldigde bij het dier dat zich in goed vertrouwen had laten doden.

Ik vreet aan de krengen van woorden om zo in leven te blijven. Maar ik verontschuldig mij niet. Het is een poging om uit de verschrikking te breken. Het bestaan in eigen hand te nemen door af en toe te ontsnappen aan de benauwende flessenhals waar het lichaam zich dagelijks, stikkend, doorheen wringt.

Zo een die vreet terwijl hij zelf gevreten wordt.

Zo een die zonder hulp nog steeds de kloten meent te kunnen klaren.

Mijn haar is wit geworden. Het lichaam laat me niet los. Een week geleden begon het haar al uit te vallen. Ik hoor dat de hoofdhuid veel sproeten vertoont. Verzachtend woord voor vreemde spikkels die eerder op een pigmentstoring wijzen.

Ik zit vol onzichtbare scherven die wroeten en stoken, fijn als perengruis, heet als gloeiende luciferkoppen. Ze schroeien mijn buikholte weg, maar uiterlijk schijn ik er beter aan toe dan de anderen. Zo wordt de blozende koortslijder soms voor kerngezond aangezien. Het omhulsel lijkt gaaf maar ik brand van binnen langzaam uit, totdat alleen de façade nog overeind zal staan.

In de stad waar ik woonde stond vele winters geleden een ijspaleis dat uit bevroren bluswater ontstaan was. De brand had een bouwwerk van kristal opgeleverd dat tegen de lente in zijn eigen tranen omkwam. Toen het weg dooide stortte het lege staketsel ineen.

Het zal leeg zijn onder de huid die ik achter zal laten. Ik zal uit mijzelf zijn gekropen als een schaaldier uit zijn bepantsering. Met dit verschil, dat het met mij dan is gebeurd.

Iedere morgen vind ik dikke plukken haar op het kussen. Het gaat sneller dat ik had verwacht. Zelfs hier moet ik een zweem van ijdelheid onderdrukken, een lichte paniek meester worden die het begin van elke gedaanteverwisseling begeleidt. Ik denk aan Po Tsju I, wiens gedicht over zijn kaalhoofdigheid in mijn geheugen bewaard is gebleven.

In een zilveren schaal heb ik koud water bewaard,

Ik giet een lepel vol over mijn kale schedel uit…

Nu weet ik waarom de monnik die rust zoekt

Zijn hart bevrijdt door eerst zijn hoofd te scheren.

Elke dag betast ik mijn schedel. En voel hoe mijn hoofd de vorm van het tantrische ei gaat benaderen.

Paperback met flappen, 344 blz.
Prijs: € 24,50
ISBN 9789492313775
Verschenen oktober 2019

H.C. ten Berge

Ook interessant: 

Ik ben de broer van XX
De Hoogstapelaar - Wessel te Gusselinklo
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.