Het is stil in de Universiteit van de Zuivere Rede. Alleen Haruki is wakker. Hij beseft dat er geen ontkomen aan is: morgenvroeg zullen mannen in witte jassen een spuitje in zijn bil zetten en zijn schedel openmaken. Er resten hem enkele uren als een schepsel van lichaam en ziel. Voorbij de waanzin, voorbij de wanhoop probeert hij iets te vinden in het verhaal van zijn leven. Iets als troost, of vrede, of de zin van wat geweest is? In ieder geval een soort bevrijding?

Zeventien jaar na de eerste verschijning van Monkey business is de beruchte en vaak bestudeerde roman van Jan Lauwereyns weer beschikbaar in boekvorm, in deze herziene uitgave. Hier bespeelt de dichter-wetenschapper een paradox van empathie die alleen mogelijk is in literatuur: hij nodigt de lezer uit om een oefening tot inleving te maken die tegelijk bevreemdt en emotioneert. Vanuit het standpunt van een aapje verkent hij een wereld die het daglicht schuwt, en waar de honger naar kennis nauwelijks in bedwang wordt gehouden door ethische principes.

Volgt.

Het zal niet lang meer duren nu. Vanmiddag hebben ze me naar de zesde verdieping verhuisd. Mijn kuiten zijn niet geschoren en ik kreeg geen infuus. Dan weet ik genoeg – geen operatie, geen scan. Ze geven je het spuitje met het doorzichtige water en je valt in een droomloze slaap.

Shin heeft het drie keer zien gebeuren, vertelde hij. Drie keer kwam er een potje terug, met een vies gekleurde bloemkool op sterk water. Dat zijn je hersenen, beweerde Shin. De bloemkool laten ze een hele tijd in de vriezer liggen. En dan, op een dag, snijden ze je prefrontale cortex in fijne plakjes. De plakjes lijmen ze heel voorzichtig tussen glasplaatjes, en jaren later halen ze die af en toe tevoorschijn. Ze bestuderen de dia’s die jij geworden bent.

Ik heb al een tijdje geen mens meer geroken. Het moet na middernacht zijn. Waarschijnlijk gaan ze me morgenvroeg afmaken, het eerste werk van de dag. Ik heb nog zeven, acht uur.

De zwaarste criminelen van hun eigen soort krijgen in een geval als dit zowat alles wat ze willen, rijkelijk te eten en te drinken, sigaretten. Mij laten ze in het donker, zonder enige vorm van troost. Erger nog – kom maar eens luisteren naar de jeremiades van varkens en geiten en schurftige straathonden hier op de zesde verdieping.

Ik wist dat het hierop zou uitdraaien. Ze zitten gewoon overal en met zovelen. De planeet van de apen is en blijft sciencefiction. Daar kun je om grienen, maar zo is mijn karakter niet. Ook niet vlak voor het fatale spuit-je. Ik heb mijn rol gespeeld, dat is alles. Haruki, het laboratoriumaapje. En nu is het moment aangebroken om de laatste scène uit het leven van Haruki te spelen. Met trots en hermetisch gesloten lippen. 

Dat van de lippen lukt me nooit, Rorensu had dat al snel door. Rorensu mocht niet de snuggerste van alle laboratoriummensen zijn, hij lette het best op wat ik deed, begreep gewoonlijk twee dagen eerder dan de anderen wat er bij mij aan scheelde. Hij was het die me ‘Groot Lawaai’ noemde. Omdat ik af en toe in schrille hoge tonen mijn ongenoegen kenbaar maakte. Dat begreep hij gewoonlijk liefst als betekenisloos lawaai, waarop een empathisch glimlachje als antwoord moest volstaan. Ieder weldenkend wezen zou dan nog meer beginnen te roepen. Dat deed ik dus ook, en dat leidde tot ronduit kwetsende commentaren zoals: ‘Haruki kan zijn schattige muiltje geen ogenblik dicht-
houden.’

Over muiltjes gesproken, dat van Rorensu is nu toch mooi voor altijd dicht. Het zou me niet verbazen dat ze mij daar ook nog de schuld van geven. Mij, Haruki, ‘het lastige aapje met b+’ – maar zeg eens, om te beginnen, hoe komt het dat mijn bloed b+ is en dat van de andere apen in de kelder niet? Zijn ze vergeten wie mij destijds in de verkeerde kooi heeft gezet? Ze hebben het aan zichzelf te wijten, de laboratoriummensen, dat Rorensu eraan is gegaan. Is dat een reden om mij straks dat spuitje te geven? Nee. Dat dacht ik ook.

Zeven, acht uur wachten op mijn terechtstelling. Dat is alles wat mij rest. Of moet ik mij verheugen in het besef dat mijn leven in dienst stond van de wetenschap? Laat me niet lachen.

Ik mag er zo niet over denken, zouden de laboratoriummensen zeggen. Ik mag niet vanuit mijn persoonlijke belevinkjes kijken, geen vertekend beeld neerzetten. ‘De realiteit speelt zich af op een meer algemeen niveau,’ hoorde ik Rorensu ooit zeggen.

Wat een dooddoener. Het soort uitspraak waarmee je je moorddadige handen in zacht schuimend onschuld kunt wassen. Of is de realiteit gewoon iets anders dan werkelijkheid? De werkelijkheid is dat ik hier zeven of acht uur lang heel concrete doodsangsten zal uitstaan (onder begeleiding van gillende varkens, geiten en schurftige straathonden). 

Het is de eerste keer dat ik volkomen bewust mag genieten van zo’n krijsconcert. Mag genieten van de spannende muzikale contrasten tussen de diepe bas van sommige honden, het middengebied van weinig intelligent geknor uit de varkens en het schelle gemekker van wellicht de enige geit in het orkest. Als ik me daar hard genoeg op concentreer, vergeet ik wel dat ik straks een kopje kleiner word gemaakt. Woef, woef, mèhè, knor, knor, knor, woef.

Zouden mensen buiten het laboratorium weten wat voor een boerderij er hier is ondergebracht? Op de bovenste verdieping van het gerespecteerde hoogstweledele universitaire hospitaal dat dient om mensenlevens te redden? Ik wed van niet. Buiten het laboratorium dragen mensen geen witte jassen en luisteren ze nog geen twee minuten naar een krijsconcert.

Maar goed, ik mag me niet laten gaan, geen vertekend beeld geven vanuit persoonlijke belevinkjes. Mensen zonder witte jassen hoeven niet te weten hoe het hier in zijn werk gaat, laat staan dat ze geïnteresseerd zijn in de details.

Shin vertelde me dat hij het hospitaal een keer aan de buitenkant heeft gezien. Mensen zonder witte jassen liepen zonder omkijken de grijze, vierkante burcht voorbij, liepen ook aan het busje voorbij waarop een onschuldig girafje stond geschilderd als logo voor het bedrijf dat zich specialiseerde in ‘Dierlijk transport’. De grafisch ontwerper bedoelde wellicht ‘Transport van dieren’.

Het transport van dieren bleek inderdaad dierlijk, om maar bij de mensentaal te blijven – waaraan ik niet schijn te kunnen ontsnappen. ‘Dierlijk’, ‘beestachtig’, heet het, als het over irrationele wreedheid gaat (hoor ik mezelf denken dat het juist typisch menselijk is?). In ieder geval, volgens het verhaal van Shin was een half dozijn lotgenoten buiten bewustzijn gespoten en zonder veel omhaal op een hoopje gegooid in minuscule tijdelijke kooien. 

Er lag zelfs, maar dat kan dichterlijke vrijheid van Shin zijn, een afgerukt vingertje op de vloer in de laadruimte van het busje. Shin deed alsof hij diep aan het slapen was. Zo kon hij ongemerkt een glimp opvangen van de buitenwereld. Het moet een zonovergoten, bitterkoude dag in januari geweest zijn, met een staalblauwe hemel zoals die in Tokyo vooral in de winter te zien zou zijn. 

Shin vertelde graag alle details van wat hij toen gezien had. Het hospitaal van de Universiteit van de Zuivere Rede bleek in een gebouw te huizen dat er prozaïscher uitzag dan de naam zou doen vermoeden. Aan de beschrijvingen te horen denk ik dat Shin alleen de achterkant van het hospitaal gezien heeft. Ik ben er zeker van dat een berg blauwe vuilniszakken niet voor de bezoekersingang neergezet zou worden.

Het busje ‘Dierlijk transport’ stond naast het portaal van een donkerrode toren geparkeerd, tegenover een inrit. De inrit dient wellicht voor vrachtjes mensenleed. In het donkerrode gebouw zijn vooral kantoren te vinden, denk ik, en de bibliotheek en, in de kelder, de cafetaria waar Rorensu litanieën over bleef afsteken. 

Ach, Rorensu. Hij klaagde gemakkelijk over eten. Hij was dan ook van een ander mensenras, kwam van een wispelturige plaats ergens onmetelijk ver van de Universiteit van de Zuivere Rede (soms noemde hij het ‘België’, soms ‘Vlaanderen’). Het Land van Wafels, Pedofielen en Gedrogeerde Wielrenners. Veel lekkerder wafels en veel gevaarlijker pedofielen dan je in Tokyo kunt vinden, voegde Rorensu er onveranderlijk aan toe. Het land heeft beroemde kathedralen, beweerde hij nog, maar verduidelijkte niet of dat verband hield met de wafels of pedofielen.

Als apen zo snel als duiven konden vliegen, via een minimale omweg om het ijskoude Siberië te vermijden, dan zouden we er meer dan drie weken over doen, onophoudelijk vliegend, om dat fameuze land van Rorensu te bereiken. Of amper twaalf uur, verdoofd in de laadruimte van een vliegtuig. (Liever niet, dus.)

Rorensu beweerde dat er in zijn land op zowat elke hoek van iedere straat kramen met wafels stonden. Ik kan met het concept al nauwelijks voorstellen.

Shin wist tenminste hoe de geur van gegrilde batata’s je onweerstaanbaar naar je portemonnee doet grijpen – als je zoiets als een portemonnee zou hebben – op zoek naar muntstukjes die je daarvoor wel kunt missen. De geur van gegrilde batata was Shin nog het meest bijgebleven van die bijzondere dag in januari.

‘Het is het soort geur dat zin aan je bestaan geeft,’ kwijlde hij, ‘het is heerlijk te weten dat er zoiets wonderlijks bestaat, zo vrijelijk beschikbaar, dat met een glimlach aan je wordt gegeven voor een habbekrats. Dat geeft hoop voor de toekomst van de mensensoort.’ Shin, dat mag duidelijk zijn, had nul komma nul inzicht in de mechanismen van de menselijke economie.

Wat er ook van zij, ik had graag van die gegrilde batata geproefd. Ik probeer me de kraam zo scherp mogelijk voor te stellen, met een dikke blauwe walm die van de houtskoolgrill gekomen moet zijn, de straat op, de hoogte in, wegdwarrelend over de daken van de Universiteit van de Zuivere Rede. En dan, op zwartgeblakerde staven liggend, de grote zoete aardappels die in hun paarse jasje liggen te puffen, de paarse schil die aan het verstijven is terwijl het gele vlees daarbinnen malser wordt.

Ik zet mijn tanden op elkaar, maak mijn lippen zo breed mogelijk, een beetje naar boven gepunt, en geef de venter een muntstukje van honderd yen. De venter neemt het aan, mompelt dat het eigenlijk niet genoeg is, maar voor één keer wel, omdat ik zo vriendelijk glimlach. (Een vrijgevige venter? Ik fantaseer maar.) Hij grijpt een vel papier, rolt er een gegrilde batata in – de aardappel is te heet om vast te houden – en geeft het pakje aan mij, met op zijn gezicht een al even brede, onnozele glimlach. Ik warm mijn bevroren handen aan wat gloeit binnen in het papier, en blijf zo even staan, met de voorsmaak in mijn speeksel.

Tot zover kan mijn fantasie nog mee. Alleen weet ik dus niet hoe gegrilde batata smaakt. Wel ben ik zeer goed vertrouwd met dat product in onopgewarmde staat. Geen smaak om over naar huis te schrijven, wel beter dan de droge brokken samengeperst afvalvoer die we gewoonlijk te eten kregen.

Als ik Rorensu mag geloven, zou de gegrilde batata uiteindelijk ook niet zo verschrikkelijk onvergetelijk zijn.

Nog een uur of zeven, acht. Kon ik maar even een stukje appel proeven, liefst een stukje van een van die dikke, onbeschrijflijk mooi blinkende appels uit Aomori, die Kawaguchi soms meebracht. Wat zou ik niet doen voor een laatste hap…

Als ik daarvoor op het medelijden van Kawaguchi moet wachten, dan weet ik het wel. Die koele kikker. Als hij een appel meebracht, dan was dat strikt in verband met mijn dieet. Hij zal nooit mijn vriend worden, nog minder dan Rorensu dat had kunnen worden.

Kawaguchi heeft al te veel schepselen van zijn eigen soort zien sterven, menselijke schepselen die hij zelf – chirurgisch weliswaar – had opengereten. Zo kon hij geen greintje sympathie opbrengen voor zoiets onbenulligs als de gevoelens van een laboratoriumaapje. Het hele begrip ‘gevoel’ was hem vreemd. Neurochirurgie is een zware beproeving voor de zenuwen van de neurochirurg, zullen we maar denken. Zichzelf in een ijsbeer veranderen, dat schijnt de enige manier te zijn om ongehavend door de dagelijkse sleur van bloed en schedelboringen te komen.

Kawaguchi is zeker een ijsbeer. Het lijdt geen twijfel dat hij straks degene is die met een vinnig mesje mijn borstkas zal openleggen, en een infuus in de linkerkamer van mijn hart zal steken. Na wat geploeter in de brij onder mijn ribben zal hij de afdalende aorta vinden en afklemmen. Dan zal hij sterk water in mijn hart pompen dat, dankzij de klem, naar boven zal vloeien, naar mijn hersenen. Ergens tijdens dit proces zal ik technisch dood verklaard kunnen worden, nog voor mijn hoofd, om het plechtig uit te drukken, van mijn romp gescheiden zal zijn.

Ander woord. Terug naar het verhaaltje van Shin. Er stond een venter met gegrilde batata’s naast het busje ‘Dierlijk transport’.

Die venter had de plaats en het moment goed uitgekozen. Shin rapporteerde dat er een behoorlijke aanloop was. Het zal rond de lunchpauze geweest zijn. Dan hebben de mensen knorrende magen die snel gevuld moeten worden, een toestand waarin ze kwetsbaar zijn voor verleiding door gegrilde batata. Ik vermoed dat de venter zijn karretje precies om half twaalf tot voor de trap naar de cafetaria sleepte, de houtskool snel heet liet worden, drie of vier aardappels op de grill legde, en voor de rest rekende op de processen die bij mensen in gang worden gezet door de zoete geur van gegrilde batata.

De trap naar de cafetaria had bepaald geen aantrekkingskracht, dikke buizen die goed zichtbaar langs het plafond kronkelden en verdwenen in een donkere gang waar je niet meteen lekker eten zou verwachten. Volgens Shin had de trap iets van een machinekamer in een gigantisch vrachtschip. 

Ik vraag me wel af hoeveel van de herinneringen aan die zonnige dag in januari bijgewerkt of achteraf ingevoegd waren. Onopzettelijk, misschien. Maar hoe kom Shin, roerloos vanuit het busje in de gang naar de cafetaria hebben gekeken? Dat hij een staalblauwe hemel heeft gezien, wil ik best geloven. En dat het koud genoeg was om aan te nemen dat het winter was, kan er bij mij ook wel in. En de geur van gegrilde batata kan tot in Shins neusgaten gedwarreld zijn. Misschien hebben enkele mensen inderdaad dicht genoeg langs het busje gelopen om door Shin opgemerkt te worden. Dat hij flarden van de twee grote gebouwen van de Universiteit gezien heeft, zal ik evenmin aanvechten.

De kooien werden een voor een uit het busje ‘Dierlijk transport’ gehaald en verdwenen in verschillende richtingen. De meeste gingen naar het torengebouw, wellicht naar de dertiende verdieping, de enige dissonant in het voor de rest brandschone, administratieve gebouw. Daar waren de verbrandingsoven en de grote wachtzaal waar ik mijn jeugd aan mij zag voorbijgaan. Shin ging toen de andere richting uit, meteen naar de kelder.

Ook de verhuizing van de kooi naar de kelder was in Shins geheugen gegrift. Op een melancholische dag kon hij urenlang over die twee schommelende minuutjes doorbomen, over hoe de verhuiskooi te klein was om er zelfs maar rechtop in te zitten. De kooi was van zacht aanvoelend plastic geweest, en Shin had daar op onvergetelijk stro gelegen. Ik weet zeker dat Shin aan niets anders dan aan dat stro zal denken wanneer het zijn beurt is om het krijsconcert mee te mogen maken.

De weg naar de kelder, zei Shin, was onmogelijk te reconstrueren, ging door gangen die zoemden, beefden, trilden, ratelden, alsof de gangen levende wezens waren, of darmen van een hospitaal met acute diarree. Wel kon Shin zich herinneren dat het daglicht bij de tweede trap verdween, en dat de derde trap vlak bij het eindpunt uitkwam, het Laboratorium voor Neurofysiologie.

Van alle laboratoria waarin je terecht kunt komen, is dat van neurofysiologie misschien nog het subtielste, soms zelfs een beetje misleidend in het begin. Ze planten niet meteen een nepnier of zoiets in je. Met Ichitaro deden ze maanden aan een stuk niet veel meer dan hem af en toe in de stoel zetten en jus d’orange geven als hij op een knop drukte. Hij moet gedacht hebben dat ze hem aan het trainen waren voor circusaap.

Voor mij was het anders. Amper een paar weken nadat ik in de kelder beland was, hadden ze operatie 1 al uitgevoerd. Draadje rond mijn oog, hoofdhuid weg, schedel bloot, schroeven erin, en het zootje dichtgeplamuurd met dat bedwelmende dentaal cement.

Het draadje rond mijn oog hadden de heren neurofysiologen nodig omdat ze voor mij een kunstje bedacht hadden waarbij ik ‘gerichte oogbewegingen’ moest maken. Ik moest heel precies naar de roos kijken. Mijn grafschrift kan luiden: ‘Haruki, 1994-2001, maker van meer dan een half miljoen gerichte oogbewegingen.’

Moest ik blij zijn dat ik van alle laboratoria uitgerekend in dat van neurofysiologie terecht ben gekomen? Hoe verwerpelijk hun methode ook mag zijn, neurofysiologen zijn bezig met een grote vraag.

Hoe werkt de ziel? Wie zou niet willen weten hoe zijn of haar ziel werkt? Hoe komt het dat we kunnen denken, dat we iets mooi kunnen vinden of niet lekker, dat we een innerlijk licht hebben dat ons dingen laat zien die er niet meer zijn? Het kunnen hebben van dromen, van herinneringen, is dat niet geweldig? Wil je dan niet weten hoe dat mogelijk is, hoe dat werkt?

Ik wel, dat moet ik toegeven. En het is ongetwijfeld ook waar dat je daarvoor in de hersenen moet gaan kijken. Zelfs de oude Egyptenaren wisten dat. Maar moet dat kijken naar binnen zo letterlijk plaatsgrijpen, met het steken van flinterdunne maar behoorlijk lange naalden in hersenen van apen zoals ik? Wat valt er hieruit nog te leren dat niet op een andere, aapvriendelijkere manier kan?

Shin en ik hebben daar meer dan eens een hartige discussie over gevoerd, en dan niet alleen over de vraag of er iets zinnigs te leren valt uit wat die naalden kunnen meten. Zelfs als je de neurofysiologie het voordeel van de twijfel gunt, zelfs als je goedmoedig toegeeft dat er in principe iets geleerd kan worden uit het prikken van naalden, dan nog zijn er bedenkingen bij het nut van de naalden in ieder afzonderlijk geval, in het geval van aapje Nummerzoveel in het labo van Universiteitweetikveel in, pakweg, Italië.

En in het geval van het aapje Haruki.

Shin vond dat ik er zo niet over mocht denken. De wereld had geen tijd om bij ieder geval te wikken en te wegen. De wereld was veel te complex om iedere keer even te staan huilen bij elk verongelijkt aapje.

Shin is een fatalist. Hij heeft te veel naalden in zich gekregen. Zelfs vóór zijn ongeluk was zijn denkvermogen al aangetast (zo denk ik erover). Hij was te ongevoelig geworden. Hij kon geen begrip meer opbrengen voor pijn die werkelijk pijn kan doen.

Zijn gedachten en herinneringen zaten fundamenteel anders in elkaar dan die van mij. Misschien kwamen ze van een ander neuraal netwerk. Een minder geslaagde simulatie? Soms verdenk ik mijn hersenen ervan dat ze niet bestaan, of dat ze op een of andere manier werden bijgewerkt of aangepast. Het is een vreemde gedachte, ik kan het niet goed uitleggen. Ik kan er beter over zwijgen. (Alsof ik Haruki niet meer ben, maar een soort geest die vastzit in een oneindige lus.)

Shin is over het algemeen te inschikkelijk tegenover laboratoriummensen. Het lijkt alsof het hem allemaal nauwelijks kan deren.

Waarom moeten over de hele wereld zoveel aapjes tegelijkertijd exact dezelfde folteringen ondergaan? Alleen al in Japan zijn er op zijn minst dertig van dit soort laboratoria, die stuk voor stuk drie tot vijf dodelijke slachtoffers per jaar maken, om maar een voorzichtig gemiddelde te noemen.

‘Daar ga je weer,’ zou Shin antwoorden. ‘Waarom zeg je folteringen?’

 Als een aapje tegen zijn zin en met louter negatieve persoonlijke gevolgen vastgehouden wordt, en een hele reeks meer of minder pijnlijke behandelingen moet doormaken, welk woord is dan geschikter? Het woord ‘folteringen’ zit er niet zo ver naast, hield ik vol.

Spreekt het geen boekdelen dat ze aapjes gebruiken, en geen leden van hun eigen soort? Er zijn meer dan zeven miljard mensen op deze aardbol. Dat betekent 7.000.000.000 keer een mogelijke proefpersoon. Daartussen zou toch wel een handvol vrijwilligers te vinden zijn om de wetenschap verder te helpen? Blijkbaar hebben laboratoriummensen nog net genoeg verstand achter hun ogen om te beseffen dat ze gelyncht zouden worden als ze in ‘het belang van het onderzoek’ de schedel van een levende mens zouden lichten. 

Misschien hebben mensen gewoon nog niet lang genoeg stilgestaan bij het onderwerp. Misschien staat er op een dag iemand op en stelt voor om zware, onverbeterlijke misdadigers de keuze te laten tussen terechtstelling of medewerking aan neurofysiologisch onderzoek. Iets van dien aard deden witte mensen toch toen ze Australië binnenvielen? 

Soms was ik jaloers op Shin, op de manier waarop hij zonder hartzeer kon berusten in zijn lot. De andere apen, Ichitaro, Gauss, Zola, waren te gek of te dom om een conversatie mee te voeren, maar Shin – tenminste de Shin van vóór Kawaguchi’s miskleun – had altijd een momentje vrij voor mij als ik weer eens te lijden had onder angstaanvallen. Shin kon me kalmeren. Hij vertelde me over zijn jeugd in de Vallei van de Hel in Nagano, of over wat hij in de kelder gezien had terwijl ik in de wachtkamer op de dertiende verdieping zat.

Op een gegeven moment had de kunstkriebel hem te pakken. Hij droomde over niets anders, zei hij, en kon maar niet zwijgen over een ergens wel heel geslaagde verfstreek van deze, of over de betekenis van aardbeien in het werk van gene.

Wat een gezwets allemaal! Ik denk dat ik het zal missen. Shin zal ik missen. Of misschien niet: kun je iets missen als je dood bent?

Morgenvroeg kan ik voor één keer zelf een neurowetenschappelijk experimentje uitvoeren om hierop een antwoord te geven. Als de ziel in de werking van de hersenen zit en nergens anders, dan zou die in rook moeten opgaan zodra de hersenen stoppen met werken.

Als ik morgen na mijn decapitatie Shin mis, dan moet ik nog een ziel hebben die vrij rondzweeft. Dan kan die niet in de werking van de hersenen gezeten hebben.

Mijn formule doet een belletje rinkelen. ‘Als je iets mist, dan heb je een ziel.’

Descartes had ook zoiets… ‘Als je dacht, dan was je’?

Als je niet denkt, kun je aan het slapen zijn, of tussen de sportpagina’s op internet aan het klikken. Of misschien heb je geen ziel meer, omdat die inmiddels bij het doorzagen van je nek is afgestorven?

Zei Descartes niet dat de ziel onsterfelijk is? Zal ik toch nog aan het denken zijn morgenavond?

Ik ken mijn filosofenmens niet zo vlot van buiten, maar Descartes was, geloof ik, een van de meest geliefde auteurs die bij hoog en bij laag bleven beweren dat lichaam en ziel tot andere werelden behoren. Ik begin door het krijsconcert in te zien waarom je een auteur als Descartes zou willen liefhebben.

Het lichaam was van een wereld waar God zich niet mee bemoeide, terwijl de ziel ergens in dezelfde hogere materieloze sferen dwaalde als God.

Misschien heeft iedereen Descartes gewoon verkeerd begrepen. Ik vraag me af of hij niet de draak aan het steken was met een of andere zeventiende-eeuwse inquisitie. Zou iemand mij het verschil kunnen uitleggen tussen materieloosheid en iets wat niet bestaat? Misschien was Descartes de hele tijd grappen aan het maken. Alle heisa om de cartesische tweedeling tussen lichaam en ziel kwam dan omdat een of andere pater tijdens het overschrijven of herdrukken per ongeluk de woorden cogitans en extensa van plaats had verwisseld. De res cogitans of ‘wat dacht’, was in feite het lichaam, en in het bijzonder het deel van het lichaam achter de ogen. En de res extensa of ‘wat eraan gebreid was’, was het soort ziel dat in vuurtongetjes boven de hoofden van apostelen verschijnt.

Mijn ziel zit wel degelijk in deze wereld, in dezelfde wereld als die waarin ik eet en drink en afval uit mijn lichaam laat vallen of laat vloeien.

Elke gedachte die ik heb, is niets anders dan een verzameling elektrische processen die zich afspelen tussen zenuwcellen. 

Tenzij, misschien, ik twijfel soms: hebben die elektrische processen wel zenuwcellen nodig? (Kan het ook in kunstmatige circuits?) (Te gezocht!) (Maar nee, het kan wel degelijk.) (Sssjt! Laat Haruki spreken.)

Elke herinnering, elke kronkel die zich voordoet in mijn geest, is een verzameling elektrische processen van en met zenuwcellen. Miljarden processen weliswaar. En wat mij voorkomt als een gedachte is misschien niet meer dan een stand van zaken, een nieuwsbulletin dat verspreid wordt zodat alle zenuwcellen weten wat de hoofdpunten van het hersenjournaal zijn.

Dat zal dus allemaal niet lang meer duren.

Was het de moeite waard? Zal mijn dood iets hebben bijgedragen tot de wetenschap? Ik denk het niet. Of, tenminste op de tweede vraag moet het antwoord ‘nee’ zijn. Ze hebben voortijdig mijn experiment gestaakt omdat Rorensu gestorven is. Niemand in de Universiteit van de Zuivere Rede kon met mij voort. Dus zeiden ze maar: ‘Opofferen, die Haruki’. Opofferen, het woord alleen al.

Maar was het de moeite waard voor mij? Dat er ooit deze Haruki geweest is? Ik wil daar ‘ja’ op kunnen antwoorden. Ik wil alles wat er nog in mij is oproepen om ‘ja’ te antwoorden.

Roman
Paperback met flappen, 208 blz.
€ 21,50
ISBN 978 94 923 1392 8 
Verschijningsdatum 18 maart 2021

Jan Lauwereyns

Jan Lauwereyns
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.