De eerste uit het Lets naar het Nederlands vertaalde roman

Ondanks de voortdurende dreiging van arrestatie en vervolging probeert een vrouw haar roeping te volgen als arts in het door de Sovjet-Unie bezette Letland. Met een even nauwkeurige als geëngageerde stijl dwingt Nora Ikstena ons een werkelijkheid onder ogen te komen waarin zelfs het prilste moederschap al wordt gekenmerkt door de alles usurperende staat. 

Moedermelk is een bewonderenswaardig en ontroerend portret van drie generaties vrouwen die verwikkeld in een hoogst ongelijke strijd op de meeste precaire momenten toch nog geloof houden in een toekomst waarin zelfbeschikking mogelijk is.

‘Een zinderende Letse bestseller.’ The Guardian

‘Soms kom je een boek tegen dat zo mooi is dat je de bladzijden rantsoeneert om er langer in te kunnen lezen. Moedermelk is absoluut zo’n boek.’ World Literature Today

Moedermelk geeft een verfrissend genuanceerd beeld van Letland onder communistisch bewind: gereserveerd, gespeend van overdramatisering, en daardoor des te krachtiger.’ TLS

Moedermelk is een meesterlijke roman… Ernstig, urgent, troostrijk en heel mooi.’ Svenska Dagbladet

‘Van een ongewone schoonheid.’ La Vanguardia

‘Een roman die nog lang nazindert.’  Peter Swanborn, de Volkskrant

‘Een verdrietige maar wonderschone roman over drie generaties vrouwen in een land waar vrijheid niet bestaat.’ Katja de Bruin, VPRO Gids

‘Op een lichte toon schildert Ikstena het troosteloze bestaan van een jonge vrouw in de grauwe Sovjet-Unie.’ Michel Krielaars, NRC

 

Ik heb geen herinneringen aan 15 oktober 1969. Ik kan het me niet herinneren, hoewel er mensen zijn die beweren zich hun geboorte voor de geest te kunnen halen. Waarschijnlijk lag ik precies goed in de buik van mijn moeder, het was een natuurlijke bevalling. Niet bijzonder lang maar ook niet kort, met weeën om de vijf minuten. Mijn moeder was vijfentwintig toen ik geboren werd, jong en gezond, hoewel later zou blijken dat dat laatste niet waar was. Wat ik me wel herinner, of misschien stel ik het me voor, zijn de zachte gouden dagen van oktober, afgewisseld met de eerste voortekenen van de donkere maanden. Een overgangsmaand, althans in ons klimaat, waarin de seizoenen elkaar afwisselen en de herfst langzaam plaatsmaakt voor de winter.

De bomen moeten gouden bladeren hebben gehad, die op onze binnenplaats foeterend werden opgeveegd door de conciërge van ons gebouw, een vrouw die samen met haar gezin uit het zonnige Kirgizië was gekomen en voor haar belangrijke werk meteen een appartement had gekregen in deze flat aan de Mitsjoerinstraat 20. Haar schuinogige dochtertje zat in de vensterbank van haar bietensoep te slurpen en nodigde iedereen hartelijk uit in hun appartement. De pracht en praal uit vervlogen vredestijd, achtergelaten in 1941 door een Joodse familie toen deportatie naar Siberië hen redde van de nazibezetting van Riga en het dragen van de gele ster, deze pracht en praal was nu vervangen door het begrip van schoonheid van deze Kirgizische vrouw. De houten vloer was bedekt met dikke tapijten, er stonden porseleinen schalen gevuld met zonnebloempitten en op de piano schaaltjes om de schilletjes in uit te spugen. De tijden en religies waren verwisseld. En zo ging het in dit hele gebouw, waar ik naar het dertiende appartement werd gebracht, zorgvuldig ingebakerd als de pop van een vlinder, zoals gebruikelijk was in die tijd.

Soms heb ik een droom waaruit ik misselijk wakker word. Ik lig aan mijn moeders borst en probeer te drinken. Haar borsten zijn groot, vol melk, maar ik krijg er niets uit. Ik kan mijn moeder niet zien, ze helpt me niet en ik worstel in mijn eentje met haar borst. En plotseling lukt het, en er stroomt een bittere, smerige vloeistof mijn mond in, die me doet kokhalzen van beroerdheid.

Eigenlijk is het gek om zo ver af te staan van iets wat zo natuurlijk, groots en mooi is en al eeuwen wordt bezongen. Een moeder voedt haar baby. Met een stralend gezicht staart ze naar het door God geschonken wonder in haar armen. Het kind kijkt haar hulpeloos maar vol vertrouwen aan, de stemmen der natuur zijn met elkaar vervlochten, de melk uit de moederborst is levenswater voor het kind en hun band is eeuwig en onvoorwaardelijk.

Als jonge arts wist mijn moeder waarschijnlijk dat haar melk een kind meer kwaad dan goed zou doen. Hoe is het anders te verklaren dat ze direct na mijn geboorte verdween. Ze bleef vijf dagen weg, en toen ze terugkwam, met pijnlijke borsten, was haar melkproductie gestopt.

Mijn wanhopige grootmoeder voedde me twee dagen lang met kamillethee. Toen ging ze naar de melkkeuken, waar een achterdochtige arts haar in het Russisch uitschold en mijn moeder een teef noemde maar wel toestemming gaf om poedermelk te komen halen voor het kind. 

In de twintig jaar die ik met mijn moeder heb doorgebracht, heb ik haar nooit kunnen vragen waarom ze mij, een kleine hulpeloze baby, haar melk onthield. Ik kon het niet, omdat ik het toen nog niet wist. En waarschijnlijk was het ook een ongepaste vraag, want het leven is zo gelopen dat ik háár moeder werd.

*

Ik heb geen herinneringen aan 22 oktober 1944. Maar ik stel het me zo voor – Riga is net bevrijd van de nazi’s. De ramen van de kraamkliniek zijn vernield door bombardementen, het is er nat en koud, pas bevallen vrouwen liggen hulpeloos tussen hun bebloede dekens. Uitgeputte verpleegsters drinken sterke drank en wikkelen dode baby’s in lakentjes. Er is een uitbraak van een ziekte die later buiktyfus zou worden genoemd. Er klinkt gehuil en gejammer, bommen vliegen door de lucht en door het raam komt een brandgeur naar binnen. Mijn moeder heeft me de kamer met pasgeboren baby’s uit gesmokkeld, ze houdt me stevig tegen zich aan gedrukt en haar melk komt in mijn neus. Een mengsel van pus, melk en bloed loopt uit mijn neus. Ik kokhals en haal adem, kokhals en haal adem. 

En dan plotseling is het stil en vredig. Een paard trekt een wagen over de zonnige, herfstige weg van Riga naar Babīte. Mijn vader stopt meerdere keren zodat moeder mij kan voeden. Ik kokhals niet meer, adem rustig en drink gulzig van mijn moeders melk. In de bossen rond Babīte hebben we een prachtig huis, er zijn niet veel meubels, ook geen wieg, maar mijn moeder heeft in een grote koffer een slaapplek voor me gemaakt.

Vader inspecteert elke ochtend zijn jonge sparren in het bos. Zo gaat dat tot aan kerst, wanneer een vrachtwagen met soldaten het bos in rijdt, ze schreeuwen in een taal die mijn vader en moeder niet begrijpen. De soldaten springen uit de vrachtwagen en beginnen de sparren om te zagen. Mijn vader rent naar buiten nadat hij eerst mijn moeder heeft opgesloten in de achterkamer. Ze verstopt mij in de koffer, waar ze gaten in heeft gemaakt zodat ik kan ademen. Mijn vader schreeuwt ‘Schurken! Schurken!’ en probeert de sparren te redden. Hij wordt tot bloedens toe geslagen en samen met de omgezaagde sparren in de vrachtwagen gegooid. Een groep soldaten komt vloekend het huis binnen en klopt op alle deuren. Mijn moeder zit in de kast in de afgesloten kamer en houdt haar adem in, met de koffer waarin ik adem op haar knieën. Het lawaai is verschrikkelijk, ze slopen ons huis. Daarna wordt alles stil en is alleen nog het geluid te horen is van de wegrijdende vrachtwagen.

De volgende ochtend klimt mijn moeder uit de kast. Ze voedt me, wikkelt me in een draagdoek, kleedt zich dik aan en loopt terug naar Riga. Pas laat in de avond komen we aan in ons appartement aan de Tomsonstraat, die kort daarna naar Mitsjoerin zal worden hernoemd. Mijn moeder is uitgeput maar ze moet de door de bommen vernielde ramen nog afplakken, zodat we niet bevriezen.

*

Ik weet niet hoe mijn moeder en grootmoeder in het reine zijn gekomen met mijn moeders verdwijning, maar er werd nooit over gesproken. De geur van moedermelk moest in mijn kindertijd wijken voor de geur van medicijnen en ontsmettingsmiddelen, die altijd als een wolk om mijn moeder heen hing, zowel wanneer ze terugkwam van een vermoeiende nachtdienst op de kraamafdeling, als wanneer ze thuis urenlang wakker op bed had gelegen. Haar handtas zat vol met pillen, ampullen en metalen gereedschappen, later zou ik die afschrikwekkende gynaecologische instrumenten herkennen op de plaatjes in de geneeskundige encyclopedie. Het leek me een verschrikkelijke wereld waarin iedere vrouw, haar moederinstinct volgend, uiteindelijk onvermijdelijk terechtkomt. De keren dat mijn moeder ’s avonds thuis was, zat ze klaarwakker bij het licht van de lamp, rokend en koffiedrinkend, gebogen over een berg medische boeken en encyclopedieën. Op haar bureau lagen stapels papieren met naast de teksten tekeningen van baarmoeders, eierstokken, bekkens en vagina’s, vanuit allerlei verschillende hoeken en perspectieven.

Mijn moeder wist niets van de andere wereld – ze sloot demonstratief de deur als in de kamer naast haar de televisie aanging met een slissende Brezjnev in het actualiteitenprogramma Vremja, ze las de Stem van Riga niet, waarvoor op de hoek van de Gorkistraat elke avond vanaf vijf uur een lange rij stond. Net zo lang als de rij rond lunchtijd voor de vlees- en zuivelwinkel waar nu en dan het een en ander werd verkocht. Bijvoorbeeld saucijsjes of leverworst, en soms verpakte boter, waar je maar een halve kilo van kon kopen. Ook daarvan wist ze niets. Naast de stapels geneeskundeliteratuur lag het boek van Herman Melville over Moby Dick. Het verlangen naar de ongrijpbare walvis van het leven.

Ik herinner me mijn moeders aanrakingen niet, maar ik herinner me wel haar bovenbeen vol rode plekken waarin ze oefende met injectiespuiten. Ik herinner me haar in bed met blauwe lippen na haar eerste overdosis, waarschijnlijk het resultaat van een experiment met een medicijn, ik herinner me haar kamerjas, die rook naar de bittere tinctuur die ze haar gaven toen ze naar het ziekenhuis werd gebracht. En ik herinner me de gang van de kraamkliniek waar ik op haar wachtte na een nachtdienst en dat we dan naar het café op de Alojastraat gingen waar we soljanka en braadworstjes aten en dat ze een ampul cafeïne in haar koffie deed. En ook herinner ik me hoe het leek alsof onze straat was bevroren in de tijd, alsof er een plaatje van een ander tijdperk overheen was geplakt waarop de chic uitgedoste mensen die zich naar de paardenraces in de hippodroom hier om de hoek begaven waren verdwenen. In plaats daarvan haastten andere mensen zich nu met gebogen hoofd naar hun werk of naar huis, in de richting van het communisme – met boodschappennetjes waaruit brood, flessen kefir met felgroene doppen en in grijs papier gewikkelde en met een dun bruin touwtje samengebonden pakketten wasgoed staken.

*

Het was zeker negen jaar nadat de jonge sparren waren omgezaagd. Ik was een uitblinker en deed mee met de schooluitvoering. Ik hield de hoofdletter M vast, samen met mijn klasgenoten beeldde ik de zin ‘My za mir! – Wij zijn voor vrede!’ uit. Elke ochtend had ik een gestreken schort aan, mijn was haar ingevlochten, hing los op mijn rug of zat in een knot. Mijn moeder hield van me en verwende me. Op een dag kwam er een lange, vriendelijke man ons appartement binnen. Mijn moeder zei dat hij mijn stiefvader zou zijn. In de avond, toen hij wegging, zag ik haar voor het eerst huilen. Ze zat in onze langwerpige, smalle keuken met uitzicht op de binnenplaats, op het fornuis stond een pan geurige, ingemaakte pompoen en ze vertelde.

Mijn meisje, mijn lieve meisje. Jouw vader is meegenomen omdat hij zijn sparren wilde redden – moest hij dat nou echt doen, zijn sparren redden? Als hij niet naar buiten was gerend, niet geschreeuwd had – schurken! –, dan was hij nog bij ons geweest. Maar hij hield van het bos, van zijn sparren en hij rende naar buiten. Ze sloegen hem en namen hem mee, drie dagen zocht ik hem, en uiteindelijk vond ik hem achter tralies op het station van Šķirotava,* toegetakeld, verzwakt. Hij stak zijn hand door de tralies en pakte me stevig vast, tot een bewaker hem op zijn hand sloeg met de kolf van zijn geweer en daarbij ook de mijne raakte. Daarna heb ik niks meer van hem gehoord. Geen enkel nieuws. Tot iemand van ver weg het bericht bracht dat hij dood was. Vijf jaar geleden alweer. Je papa is dood, meisje.

Ik kan me niet herinneren dat het mij veel deed. Ik herinner me de trillerige stem van mijn moeder en dat ze alles zo sentimenteel zei – mijn lieve meisje, je papa, zijn sparren. Ik hield van mijn statige stiefvader, en kon me mijn eigen vader niet herinneren.

Tot die middag bij de kiosk niet ver van school, waar een automaat met spuitwater stond waarvan ik dolgraag wilde drinken, hoewel het me strikt verboden was; daar kwam een lange, gezette man naar me toe die zei dat hij mijn vader was. Ik sprintte weg zo snel als mijn benen me konden dragen, ik rende schreeuwend en huilend naar huis en vond daar mijn moeder, zo wit als een doek. Hij was niet dood, hij was teruggekomen.

*

Ik herinner me geen enkele keer dat mijn moeder mij naar school bracht of op me wachtte na schooltijd. Dat deed haar stiefvader, die haar had geadopteerd, altijd. We liepen door de straat die vernoemd was naar de Russische klassieke schrijver Gorki, een licht briesje uit de Barbussestraat, vernoemd naar de Franse schrijver, voerde de geur van hop en chocolade aan. Een geur van vrede en huiselijkheid. Alleen op deze korte wandeling, een kort stukje geschiedenis. Ergens ver weg, in een onbereikbare geografische regio, deserteerde iemand voor de oorlog in Vietnam en verwoestte op die manier zijn leven in de voorbeeldige Amerikaanse cultuur van huisvaders en huismoeders die zich afkeerden van flower power, drugs en rock-’n-roll. Ergens ver weg had iemand eeuwige rust gevonden onder de uitgestrekte vlakten van Siberië, iemand anders zat er zijn straf uit als vijand van het volk, en iemand die was teruggekeerd pakte zwijgend het dagelijks leven weer op, voor zolang het hem gegeven was. Ergens dichterbij leefde iemand een alternatief leven, verboden literatuur lezend, wodka drinkend en dromend van het vrije Westen, dat als een illusie achter het IJzeren Gordijn wapperde. Maar hier in deze buurt leidden de mensen een alledaags leven. Ze stonden op, werkten en gingen slapen. Ze werden verliefd, kregen kinderen, leefden en gingen dood.

Ik was niet bang voor de Amerikanen, de atoomoorlog of Uncle Sam, ik was bang voor mijn moeder. Soms leek er een bijna satanische kracht in haar te huizen die gericht was tegen alles en iedereen, vooral tegen degenen die haar het naast stonden. Dan haatte ze haar moeder, en nog meer haatte ze haar vader en het simpele feit dat ze geboren was. Ze sloot zich dan huilend op in de wc, en haar gehuil galmde door de lange gang, waar ik aan het einde trillend op mijn benen stond, en er klonk een eindeloos, voor mij nog niet te begrijpen lijden in door, een protest tegen de onrechtvaardigheid van het lot en een onverklaarbare haat voor het leven. 

Die donkere momenten werden afgewisseld met zeldzame lichtpuntjes. We zaten in de grote kamer bij het open raam, kinderstemmen en etensgeuren dreven naar binnen. Mijn moeder tekende met kleurpotloden op een groot vel papier de geboorte van een kind. Ik zat op haar schoot en was niet bang. Eerst tekende ze een lachende baby in de buik van de moeder, daarna tekende ze het hoofd van het kind dat tussen de benen van de moeder naar buiten kwam, met een grimas op zijn gezicht als voorbode van het lijden en de verschrikkingen die hem wachtten. Toen tekende ze een moeder en kind, met elkaar verbonden door de navelstreng, het leek alsof ze hand in hand een vreugdedansje deden. Daarna tekende ze een schaar die de navelstreng doorknipte. En toen tekende ze een moeder met in haar armen haar baby, die ze met een tedere maar tegelijkertijd angstige blik in haar ogen aankeek. Ik volgde de bewegingen van mijn moeders hand, de streken van het potlood. Haar hand was klein en wit, met gebroken nagels en een droge en gebarsten huid van het eindeloze talkpoeder in de medische handschoenen. Ik zat op mijn moeders schoot en was niet bang, ik leunde voorover en legde mijn wang op haar hand.

Nora Ikstena
Moedermelk
Roman
Oorspronkelijke titel Mātes piens
Paperback met flappen, 216 blz.
Vertaling Brenda Lelie
ISBN 9789083323909
NUR 302
17 augustus 2023

Nora Ikstena

César Aira
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.