Terwijl de vooruitgang onverbiddelijk binnendringt, verkommert de kapel bij de ingang van het dorp, droomt een dochter van de verre stad, zet een oude notelaar zich schrap en probeert een gepensioneerde vuilnisman de wereld een beetje beter te maken. Met haar bewierookte stijl zet Sanne Huysmans een wereld neer die verontrustend bekend voorkomt. 

Iemand moest het doen is een urgente roman over de noodzaak van dienstbaarheid en de tragiek van verwachtingen, maar vooral een portret van een gemeenschap die vasthoudt aan de waarden die ze dreigt te verliezen.

Rafelen is een opmerkelijk debuut vol mooie zinnen en rake gedachten, een heerlijke combinatie van wetenschap en filosofie. Een grote verrassing.’ Juryrapport Confituur Boekhandels Publieksprijs 2018

Iemand moest het doen is een roman over eenvoudig leven en de vreugde en tragiek die daarmee gepaard gaan, over wilde of getrimde tuinen, en over hinderlijke buren.’ De Morgen

‘Moeilijk is het om niet te vallen voor Huysmans’ taal en stijl, die getuigen van originaliteit en een bevredigende merkwaardigheid.’ VPRO Gids

 

Maria

De eerste kabel bracht licht. Hij kwam aan in golven: de top werd op een houten paal genageld en tussen twee palen boog de kabel door. Er was een jongeman met een lange ladder gekomen om de golven te draperen. Hij hield de kabel als een handtas over zijn schouder, in vele lussen. Vanaf de paal dook het snoer het huis binnen, er was een gat voor gemaakt met hamer en beitel. Het volgende dat Maria zich herinnerde, was een schakelaar die licht deed ontbranden. Ze schrok zich een ongeluk. Het liefst wilde ze dat va en ma de lamp uitlieten en dat ze alles – zoals daarvoor – op de tast deden of in het schijnsel van een draagbare olielamp. Ze was een leven zonder kabels gewoon. Een mens wende aan de realiteit van de eerste levensjaren. Als er daarna iets veranderde, werd het een uitzondering. Vóór de jongen met zijn ladder kwam en elektriciteit over zijn schouder meebracht, was er vuur als warmte en vuur als licht. Vóór de schakelaar, begonnen de nachten vroeg, direct na de middag soms.
  Maria duwde de stramme schakelaar naar boven en zocht dekking onder de tafel. De gloeilamp knipperde spastisch, zoemde en knetterde een tijdje, ze was er niet gerust op. Na minuten won de glazen bol aan zelfvertrouwen en scheen tamelijk stabiel de kamer rond. Maria liet de armen zakken, de hemel was niet op haar hoofd gevallen. Ze keek rond. De hoek achter ma’s fauteuil oogde groezelig. Het daglicht van de kleine ramen reikte niet tot daar, terwijl het gloeilicht overal kwam. Ze verhuisde een kanten loper en kristallen asbak van de vensterbank naar het ronde tafeltje in de hoek. Dat was beter. De rode vloertegels blonken in de weerkaatsing van het licht. De stenen waren afgerond en ingedeukt door de vele voeten die er sloffend overheen liepen, haar tenen kenden de voegen vanbuiten. Naast de haard stond een mand met dikke dennenappels die ze met haar broers was gaan rapen. Ze hadden gezocht naar zeldzame heksenmasten die appels zo groot als bieten voortbrachten. Wanneer de haard werd aangestoken, deed zo’n heksenbol wonderen en ontvlamde alsof de duivel erop had geademd. Dan was er vuur. Als warmte, niet langer als licht.

Va was blij, want zijn Peke was op sterven na dood. Ze hadden Pekes handen al vroom gevouwen en de pastoor was langsgekomen, maar ze zeiden dat hij nog ademde. Het kussen lag nog onder zijn rug, eenmaal overleden zouden ze hem zo snel mogelijk plat leggen. Anders zou Peke gehoekt verstrammen en dat was niet praktisch voor in de kist. Nonkel René had iets in elkaar getimmerd van geschaafd dennenhout. Het oogde nogal bruut en tante Gerda had gezegd dat hij de kist moest opschuren met een fijne korrel, anders zou Peke splinters in zijn gat krijgen.
  Als de laatste adem werkelijk uitgeblazen werd, moest bij een lichaam worden gewaakt. Drie nachten lang, om het heengaan te begeleiden. Tot nog toe verliep het zo dat iemand kaarsen aanhield en naast het dodenbed op een harde stoel bleef zitten om niet in te dommelen. De christene ziel had licht nodig om weg te kunnen, naar de hemel toe in gunstige gevallen. Daarom moest altijd iemand wakker blijven totdat de dode zeker dood was. Die opdracht mislukte regelmatig en dan kon het gebeuren dat de dode bleef hangen in het mensenrijk. De verloren gelopen zieltjes gingen in het bos tussen de twijgen waaien of in de heksenpoel gemelijk lachen. Zulke dingen werden verteld. Maria geloofde alles, toen nog wel. De lichtschakelaar had de opdracht vergemakkelijkt, want het volstond om de lamp te laten branden om de ziel de weg te wijzen, er hoefde geen man meer wakker te blijven. De dode zou er geen erg in hebben. Va had aan de familie voorgesteld om Peke in zijn huis op te baren, zo trots was hij op de nieuwe uitrusting. De eettafel stond al klaar onder het peertje. In plaats van een pot gekookte patatten, kon Peke daarop plaatsnemen. Het huis zou weken naar wierook ruiken en dat pakte op hun adem, en ze zouden uit de hand moeten eten op een paar losse stoelen, maar dat kon va niet schelen. Peke zou ten hemel kunnen rijzen en niemand zou er zijn slaap voor moeten laten.

Ma was sceptisch over het licht. Ze zei dat het blind breien rap verleerd zou zijn. In de schemering was breiwerk maar half te zien en moesten de steken op het gevoel worden geknoopt, maar nu er die lampen waren zouden vrouwen naar hun vingers beginnen te kijken. Ma geloofde dat zoiets de bedrevenheid zou verminderen. Ma kon vaardig breien en was daarop tamelijk fier. Ze maakte sokken en truien en dekens voor het hele gezin. Voor Maria’s eerste communie had ma een mantel gemaakt, fijn in een driehoek gebreid om rond de schouders te slaan, in plaats van de zware kapmantels die de meeste vrouwen nog over hun lange rokken droegen. Maria droeg de sjaal als een sieraad. De wol was fijn gesponnen en met kunde geverfd, ma was die in de stad gaan kopen. Als Maria door het dorp liep en anderen in hun ouderwetse kostuum zag, voelde zij zich voor een keer niet achterlijk. Ze koesterde het kledingstuk omdat het de zwaarte had van een arm om haar schouder, de mantel suste en omhelsde. Ma zou het niet doen, dat sussen. Maria had dikwijls gezien hoe die de luierdoeken van haar jongste broer verving met dezelfde bewegingen waarmee ze de vloer borstelde: bruut en met een klap op het einde. Het kind schreeuwde, dat was een teken van gezondheid.

De oudste jongens zagen het licht als een kans om onder de lamp van de eetkamer te blijven kaarten of dobbelen, terwijl ze anders naar de schuur werden gestuurd zodra de schemer intrad. Ze haatten de schuur, ze aasden op de sponden. Maar alle bedden waren bezet en die zouden niet gauw vrijkomen, integendeel, het was niet zeker dat de laatste kleine al op de wereld was gezet. In de schuur stak het stro door hun lange pyjama’s, de ratten krasselden rondom en in de winter kregen ze het daar nooit warm. Zelfs de kippen hadden een beter onderkomen, de geiten sliepen dicht bij elkaar, de schapen hielden hun deken altijd omgeslagen en het varken had een laag spek. De jongste had de kat zo tam gekregen dat ze ’s nachts in de holte van zijn gekromde buik ging liggen. Dat hielp een beetje. Met hun armen om de schouders geslagen zaten de broers aan de ontbijttafel te schudden van kou en stramheid. Hun jongenslijven waren mager en werden ’s nachts tot in het merg afgekoeld. Pas ’s middags na het voetballen verscheen een blos op hun wangen. Dan was er een kort moment dat ze de schuur niet aan het haten waren. Maar zodra de zon begon te zakken, dachten ze er weer aan. Daarom verwelkomden ze de gloeilamp. Terwijl ma in haar fauteuil kaarsrecht sliep, speelden ze een kaartspel dat ze zelf hadden verzonnen. De verliezer zou de volgende dag een schel spek afgeven of een stuk omelet. Op het erf liep een witte gans die geweldig grote eieren legde met dikke, oranje dooiers, daarmee kon worden gemarchandeerd. Een kwart omelet extra voor de winnaar, dat scheelde in honger. Er moest altijd inzet zijn, anders was er niks aan. Op het einde wachtte toch de schuur, er viel niets tegen te doen behalve een slok jenever alvorens naar buiten te gaan. ‘Zijt blij dat ge met een volle maag slapen kunt,’ hoorden ze achter hun slepende hielen. Ze waren niet blij te krijgen. Als het vroor, kropen ze bij elkaar, hoewel ze wisten dat dit onrein was.

Va had twee schapen meer verkocht dan gewoonlijk om ma een strijkijzer te kunnen schenken. Het snoer moest in de muur worden vastgemaakt en dan werd de zware metalen klomp heet. Dat tuig streek de plooien uit het linnengoed. Ma was niet content want tot nog toe had ze kleren en lakens recht van de wasdraad in de kast gelegd, hoogstens wreef ze er met de handpalm een paar keer over. Kreukels of niet, wat kon het haar schelen. Nu moest ze ineens strijken, alsof ze nog niet genoeg werk had.
  ‘Irene heeft van haar vent een wasmachine gekregen,’ foeterde ze. ‘Dat moet iets geweldigs zijn. Irene zegt dat ze elke week tien uur uitspaart.’
  ‘Irene jongt ook als een konijn,’ mompelde va – en als iemand ‘wat?’ zei dan antwoordde hij ‘niks’. Behalve als hij gezopen had, dan verkondigde hij zijn mening tegen alleman en dan wist alleman al gauw dat denken niet zijn grootste begaafdheid was.
  Voor de aankoop van een wasmachine had hij niet genoeg schapen, of hij had de koe moeten verkopen en dan zouden ze een jaar moeten hongerlijden. Zoveel was proper linnen hem niet waard.

***

De tweede aankoppeling was een buis en kwam pas twintig jaar later. Voordien had de boerderij één put voor proper water en één voor vuil. Waarschijnlijk werd dat in de grond een beetje gemengeld, want het water uit de propere put stonk dikwijls – naar kikkers en kippendrek, hoewel geen van beide erin terechtkwamen of toch zeker geen kikkers. Boven de put hing een houten as die langs twee kanten door palen werd ondersteund. Eromheen draaide een touw dat met een zinken emmer de diepte in plonsde. Het gebeurde dat een duif op de bovenas ging zitten. De eerste die haar zag, joeg haar weg. Het water moest zuiver blijven, daarop zag iedereen toe. De oudste had ooit zo’n vogel met een hamer geraakt. Er waren een paar pluimen afgevlogen, maar daarna was de hamer naar beneden gevallen, recht de put in. Va was heel kwaad geworden, had niet met een hamer teruggegooid maar dat scheelde weinig, terwijl Maria’s broer het toch goed had bedoeld. Sindsdien werd enkel nog met keien naar de vogels gegooid, met een stok op een metalen emmer geslagen of met armen gezwaaid.
  Plots kwam een buurjongen met wilde gebaren het erf op gelopen. Ze waren begonnen met graven! In het begin van de Kapelstraat werd een geul gedolven aan de zijkant, net naast de gracht. De sleuf was smal maar diep, tot onder de vrieslijn. De vorderingen werden opgevolgd. ‘Ze zijn aan de notelaar!’ – ‘Ze zijn halverwege!’ De geul zou misschien wel een kilometer lang worden. De mannen groeven met de spade en het duurde weken om van het begin van de straat tot aan de voorgevel van de boerderij te raken, of zo herinnerde Maria het zich toch. De buurvrouwen hadden die mannen geprezen om hun werklust terwijl ze appels en koeken brachten, en die antwoordden dat dit nog niks was, ze hadden in hun jonge jaren het Albertkanaal uitgegraven. Na tien jaar graven werd het water erin gelaten. De koning had het kanaal feestelijk ingehuldigd vanaf een boot. Ze hadden staan kijken op de oever en hun spades van victorie in de lucht gestoken, maar de koning hadden ze niet gezien. ‘Die stond in het ruim te zwaaien naar de vissen,’ zei er een.
  In de geul kwam een kleine buis die van de nieuwe watertoren vertrok en die elk huis in het dorp verbond. Weer was er aan de boerderij gebroken, met hamer en beitel door de bakstenen van de funderingen. Daarna werd zelfs de stenen vloer opengebroken om de leiding verder in huis te leggen. Het was een verschrikkelijk gedoe geweest. De stoof moest worden verplaatst door vier man tezamen, de tegels werden losgewrikt en het zand eronder kwam als grote molshopen in de leefruimte terecht. De zandkorrels waren tussen het gerei gewaaid, zelfs tussen het propere goed. De leiding eindigde onder de wasbak. De molshopen werden weer in de geul geschept en de werkmannen waren naar buiten gewandeld met hun spades op de schouder. De tegels lagen min of meer op dezelfde plaats, maar de voegen voelden nooit meer hetzelfde aan. Het huis bleef stil achter. De actie was voorbij, iedereen was weer overgegaan tot het dagelijkse werk.
  Maria draaide aan het wieltje. Water. Het plensde in haar metalen schaal. Snel schroefde ze de kraan weer dicht. Haar handpalmen vormden een bakje en ze dronk. Zalig. Het water rook naar lood en niet naar kikkers. De leiding was trouwens te smal voor kikkers om door te wroeten. Ze zette de kraan weer open en liet de schaal helemaal vollopen, het water stroomde over de rand en liep weg door het gat van de pompbak naar de put op het erf. Ze hield haar gezicht onder de waterspiegel en haar ogen open, en voelde hoe het water afpelde wat op haar huid was blijven zitten, vuil en zorgen en vermoeienis, totdat ze de kleinste hoorde schreien en ze met druipende wangen op hem toeliep.

In tegenstelling tot de elektriciteit was ze voor het water direct gewonnen. Ze had een hekel aan emmers optakelen uit de waterput en niemand gebruikte zo veel water als zij. Minstens tien emmers om elke week de vloer te schrobben en nog eens tien om iedereen in bad te krijgen, twee per dag om groente te kuisen, vier om te warmen in de ketel boven de open haard en er vervolgens mee te koken of thee te zetten, drie om de pispotten uit te spoelen, vijftien voor de drinkbakken van de dieren en evenveel voor de was. Sinds ma vorig jaar was gestorven, deed ze het corvee alleen. Ze had er spierballen van gekregen. De huiselijke arbeid was niet veel lichter dan die van buitenshuis. Ze stond als eerste op en ging ’s avonds als laatste zitten. Moeder zei altijd: ‘Nu zit ik’. Ze had bedoeld dat ze niet meer zou rechtstaan. Ze deed het maar eenmaal daags: ’s morgens stond ze recht en ’s avonds ging ze zitten.

Va zei dat hij de leiding niet vertrouwde, dat ‘ze’ ermee konden foefelen, of dat het water in andere huizen zou worden bevuild en pas op het einde bij hen zou aankomen, als verst verwijderde huis van de dorpskom. Hij voelde zich rap tekortgedaan, dacht altijd dat een ander beter af was. ‘Geen water uit die kraan voor mij, Marie, kook de prinsessenbonen maar met water uit de put. Ik wil de pis van Van Ballaer niet proeven als ik eet.’ In va’s ogen was Van Ballaer de vijand. Om verschillende redenen, maar de belangrijkste was waarschijnlijk dat va zo’n rivaal nodig had. Van Ballaer had een paar koeien meer en een stuk land dat tegen dat van hen grensde. Op die lijn had va extra prikkeldraad aangebracht en hij ging wekelijks kijken of daar geen onregelmatigheden waren gebeurd. Va beweerde dat hij Van Ballaer op het pad naast hun huis had zien lopen en dat die een geit vanaf zijn paard had opgepikt en meegenomen. Dat va zelf de staldeur had laten openstaan, daarover sprak hij niet. Als de raaptollen te klein waren naar zijn zin en die van Van Ballaer waren vol en voedzaam, dan wist hij zeker dat de buurman met geel poeder was komen strooien, in het donker, om va’s gewassen aan te zetten tot dwerggroei. ‘Smakelijke prinsessenbonen, Marie,’ zei hij en natuurlijk had ze geen water uit de put genomen, dat stonk immers naar kikkers en kippendrek.
  De laatste weken leek het alsof va begon te ijlen, hij klonk nog warriger dan anders en hij had niet eens gedronken. Het zag ernaar uit dat hij binnenkort drie nachten onder de gloeilamp zou moeten liggen en het zou niet zijn om naar de hemel te verhuizen. De doktoor had gezegd dat ze de pastoor moesten opbellen. Maar de pastoor wilde niet komen, misschien deed hij geen hopeloze gevallen, misschien stond zijn goede naam bij Onze-Lieve-Heer op het spel. Maria had zelf wijwater meegebracht van de kerk, ze had een tinnen vaasje in het vat ondergedompeld en de lucht was er in grote bellen uit geplonsd. Ze zouden wel voor zichzelf zorgen, zoals altijd. Va was misschien een dwaze kloot, maar ook hij verdiende de nodige zalvingen, al was het om naar beneden te gaan in plaats van naar boven. Als het zover was zou Maria het licht nauwgezet aanhouden, met extra kaarsen. Desnoods wilde ze ervoor waken, want ze wilde zijn ziel niet meer tegenkomen in het bos. Zijn sponde zou trouwens goed van pas komen. Het was tijd om plaats te maken want de kleintjes werden groot. Zulke gedachten zou ze niet luidop uitspreken, zelfs niet tijdens de biecht.

***

De geul lag nauwelijks weer dicht en de volgende vernieuwing kwam al. De Kapelstraat was eeuwenlang een onverharde weg geweest, met karren die sporen trokken in mul zand ’s zomers, in diepe modder tijdens de andere seizoenen. Het was voor mens en dier vaak zwoegen om vooruit te komen. Met het geld van de Amerikanen konden ze nu asfalt leggen, zo werd gezegd in de buurt. Het fijne wist Maria er niet van. Een teergeur had in de lucht gehangen en toen de lucht weer zuiver was, blonk de Kapelstraat zoals nooit eerder.
  Het was een feit dat de kinderwagen beter over het asfalt bolde en haar zondagse schoenen bleven proper als ze naar de mis liep. Ze voelde zich haast glorieus wanneer ze in het midden van de maagdelijke weg stapte, met haar zwarte lederen schoenen, een appel die ze in haar zak in een handpalm liet ronddraaien, een sjaal over het hoofd geknoopt en de driehoekige mantel van ma omgeslagen.
  De paarden vonden er niks aan, ze hieven hun poten hoog op alsof ze vies waren van de teer. In het begin steigerden ze wanneer ze van het zachte zand naar de verharding overgingen. Het oudste paard verzwikte een poot bij de landing en moest een maand op stal blijven. Zotte Flor liep met zijn ezel rond en dat beest scheen vrolijker dan ooit. ‘De ezel houdt van rotsen onder zijn poten, het asfalt gaat hem goed af,’ zei Flor tegen iedereen die naar het dier keek. Fier als een gieter, want voor één keer was hij met zijn schrale ezel beter af dan de rest.
  De tijden waren nu echt veranderd. Zodra het kon, kochten ze een tractor. Ze hadden er jaren voor gespaard. In een kistje dat alleen Maria wist te vinden, werden elke twee weken een paar munten gestoken, een enkele keer zelfs een briefje. De dag voordat ze naar de bankdirecteur moesten gaan, had ze het kistje al uit de schuilplaats gehaald en de volgende dag bleek het verloren. Bijna waren ze in een paniek geschoten, maar de middelste koter was ermee aan het spelen en had kiezels en takjes tussen de munten gehutseld. Ze waren opgelucht, maar de kleine had toch een harde klap gekregen zodat hij het nooit meer zou doen. Bij de bankdirecteur hadden ze op een dikke stapel papier, met een paperclip bijeengehouden, op elke bladzij een kruisje moeten zetten. Met ‘ze’ bedoelde ze ‘hij’, intussen haar man, als wettelijke vertegenwoordiger, terwijl ze nochtans via haar kant de hele zooi hadden geërfd nadat va aan het ijlen ten onder was gegaan, daaraan had ‘hij’ geen verdienste. Een paar maanden later werd de tracteur geleverd en de paarden werden verkocht. Dat ze er maar biefstuk van maakten, van die astrante beesten. Als ze met de tractor achter Zotte Flor en z’n nukkige ezel reed, toeterde Maria zuinig en Flor hief zijn vuist terwijl hij ijlings naar de berm uitweek.

Aan het begin van haar leven stond de gedrongen boerderij ongestoord in het landschap. Ze werd uit de wind gehouden door een paar brede bomen, verder lag ze langs alle kanten open. Als Maria naar de straat liep en links keek, zag ze de eilanden van andere boeren. Minstens elke maandag was aan een draad. Vaak een kruiwagen waarachter iemand liep. De ene of de andere had er waarschijnlijk een schilderij van gemaakt. Hun boerderij was alleszins pittoresk. Schoon om vanaf afstand te zien, zeker in de lente, voor wie niet wist hoe het er dichtbij en ’s winters aan toeging.
  Haar tijd was rap gegaan. Niks was vertrouwd gebleven. Er volgden nog een kabel, een buis, een leiding en weer een kabel. Bij elke vernieuwing zei de ene ‘gemakkelijk’ en de andere ‘gevaarlijk’. Waarschijnlijk hadden ze allebei gelijk, want met elk gemak dat te winnen was, ging iets verloren. Het ineengedoken gebouw werd langs alle kanten doorboord en op de wereld aangesloten.

***

Maria was nu de laatste originele bewoner van de Kapelstraat. De anderen waren inwijkelingen. Moeder was gestorven aan een zware hoest, het jaar voor het water, en vader een jaar later aan een infectie nadat ze eerst een poot tot boven de knie hadden afgezet om de beestjes tegen te houden, zonder effect, ze hadden zijn hart opgegeten of wat daarvan over was. Zij had hem gevonden in bed, in een kramp en met grote, bange ogen, alsof hij het spook van Peke had gezien. Twee broers waren ingetreden en vervolgens als Witte Pater op exotische plekken gestationeerd. Toen ze voorstellen hadden gekregen om op missie te gaan, hadden ze met een meetlat alle bestemmingen afgepast, om dan zo ver mogelijk van de Kapelstraat te kunnen wegvaren. De eerste twintig jaar waren ze elke vier jaar teruggekeerd, met straffe verhalen en serviele manieren die Maria als bijzonder pedant ervoer. Alsof hun kruiperigheid hen verhief.
  De derde was tegen een boom gebotst met een brommer die nochtans geen hoge snelheden aankon. De boom was er een stuk bast door verloren en van haar broer was niet veel over. De begrafenisondernemer had gezegd dat ze beter niet kwamen groeten, het was geen schoon gezicht. Drie andere kinderen waren niet ouder geworden dan twee jaar, daarom werden ze niet meegerekend. Hun wiegen, kleren en namen werden hergebruikt. Zelf had zij de naam van haar overleden zusje geërfd.
  De twee andere originele boerderijen langs de Kapelstraat waren opgedoekt in de vijftien jaar na de oorlog, de eigenaars waren voor een baas gaan werken. Dat bood zeker geld en jaarlijks verlof. Hun hoeves werden verkocht en spoedig platgegooid. De prei werd uitgetrokken en de trekpaarden werden naar elders gedreven. De boeren van vroeger gingen in arbeidershuisjes wonen, tegen elkaar geplakt in een bakstenen slang tegenover de fabriekspoorten. Ze hadden daar zelfs geen plaats om patatten te zetten. De zeven kinderen die als boerderijhulp van pas waren gekomen en in de hoeve op een hooizolder te slaap konden worden gelegd, werden in het rijhuisje verticaal in bedden gestapeld.

Zodra de Kapelstraat een strakke asfaltbaan werd in plaats van een hobbelig en verpieterd weggetje, rezen nieuwe huizen uit de zandgrond op. Alsmaar meer. Met kelders en verdiepingen. Met garages en rozenbogen. Maria had uit jaloezie een rozenstok geplant naast de voordeur, zonder boog weliswaar. Deze voordeur gebruikten ze bijna nooit, dat was alleen voor meneer pastoor en meneer doktoor, maar die waren door de jaren heen alsmaar minder gekomen. Hun diensten waren niet meer van doen. Haar ziel was al verloren voordat ze trouwde en haar lichaam genas zichzelf wel. Haar man gaf ze desnoods een paar druppels valeriaan als die niet kon slapen of zijn gevoeg niet kon doen, of als hij de zenuwen weer overkreeg van de geiten. Hij was vatbaar voor zulke kwalen, want een nerveus type, in feite te zwak om een boerenbedrijf te leiden.

Het was de vernieuwing waaraan ze het minst wende. Buren. Onbekenden. Pottenkijkers en roddeltantes. Moeiallen. Klagers. Aan de overkant trok een getrouwd koppel in, tien jaar jonger dan zij, zo carré als een pruimentaartje, met strak geleide rozen en een oprit van wit grind. Langs rechts een schoolmeester en zijn jonge vrouw. Die hadden een auto, ook al was de school maar even ver als de kerk: zeven minuten met de fiets. Langs links twee broers, gemaakt van puur venijn, er moest iets in het vruchtwater hebben gezeten. Toen ze introkken, hadden ze ‘goeiemorgen, madam’ gezegd en hun hoed getild. Meteen wist ze het. Ze zei tegen haar man dat die broers niet deugden, maar hij antwoordde dat ze toch vriendelijk hadden gegroet. Daarop had Maria gezegd: ‘Alles is zichtbaar, dat is het geschenk van Onze-Lieve-Vrouw aan de mensen. De duivel zit in hun lijf en ik zie hem zitten, onder hun schone hoeden.’ Maar ze hadden er geen woorden meer aan vuilgemaakt. Elke keer dat een van de broers zijn aard toonde, door een kind iets toe te bijten als hij dacht dat niemand het hoorde of door plastiek en andere vuiligheid op andermans grond te gooien, had Maria het gezien. De jongste van de twee stierf toen de elektriciteitskabel van de paal woei bij een storm en hij zo lomp was om het uiteinde met blote hand vast te grijpen. De hele straat had twee dagen zonder licht gezeten, alle diepvriezers waren ontdooid en de geur van rottende biefstukken kwam van de composthopen.
  Nu was Maria definitief overtuigd dat de duvel in Bert en zijn dode broer zat. Als ze in bed lag, droomde ze van de valse blikken van de broers, misschien stonden ze wel te loeren in het duister. Hun nabijheid voelde benauwend alsof ze kon worden gewurgd in haar eigen huis. Ze overtuigde haar man om een schutting te plaatsen. Het was wraakroepend dat een mens om vrij te zijn anderen moest buitensluiten. Toen de schutting eenmaal stond, kon ze ook op haar gemak zitten – want het toilet was buiten, in een houten huisje.

 

 

Iemand moest het doen
Roman
Paperback met flappen, 224 blz.
€ 22,50
ISBN 978 90 833 8192 3
11 april 2024

Sanne Huysmans

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.