Dalkey is een vredig, saai kustplaatsje op pakweg twintig kilometer ten zuiden van Dublin. Maar niets is wat het lijkt. Het is ook de plek waar Augustinus in een onderwatergrot verschijnt, brigadier Fottrell banden lek prikt om te voorkomen dat mensen in fietsen veranderen en James Joyce, die gewoon nog blijkt te leven, bij de Jezuïeten wil. En dan is er ook nog de waanzinnige geleerde De Selby die op ingenieuze wijze de wereld wil vernietigen, waar Mick en Hackett een stokje voor proberen steken. En ondertussen staat in het Colza Hotel mevrouw Laverty onverstoorbaar achter de bar. 

In Het Dalkey-archief, de laatste, hilarische roman van het Ierse genie Flann O’Brien, gaan de luiken open, wordt de fantasie ruimhartig binnengelaten en worden de grenzen van de werkelijkheid maximaal opgerekt.

‘Verontrustend grappig.’ Irish Times

‘Een echte schrijver, met de ware humoristische geest.’ James Joyce 

‘Een van de grote komische genieën, en een van de meest geïnspireerde literaire geesten van de twintigste eeuw.’ The New Yorker

Hoofdstuk 1

Dalkey is een stadje op pakweg twintig kilometer ten zuiden van Dublin, gelegen aan de kust. Het is een onwaarschijnlijk stadje, samengeklonterd, stil, dat net doet of het slaapt. De smalle straatjes zijn niet direct als zodanig herkenbaar en lijken elkaar lukraak te kruisen. Winkeltjes zien er gesloten uit maar zijn open. Dalkey lijkt een nederige nederzetting die, naar het gevoel van de reiziger, in de onmiddellijke nabijheid moet liggen van een plek van het hoogste belang en aanzien. En inderdaad – het is de vestibule van een hemelse rondblik.
  Aanschouw. Bestijg de beschaduwde, saaie, laan-gelijke weg, per iter, zogezegd, tenebricosum, en zie het tevoorschijn springen alsof op miraculeuze wijze een gordijn wordt opengetrokken. Jawel, de Vico Road.
  Heere God!
  De weg zelf buigt langzaam naar boven af en aan de andere kant van een laag muurtje links langs het voetpad spreidt zich de betovering uit – rotsachtig grasland dat rap afloopt tot een speelgoedachtige spoorweg ver in de diepte, met daarachter de zee, permanent en immanent, indolent wiegend in het immense bekken van de baai van Killiney. Hoog in de lucht, waarmee het door een allerminst precieze zoom is verbonden, ploetert een karavaan lichte bewolking zwijgend oostwaarts. 
  En rechts? Monsterlijke arrogantie: een immer hoger klimmende machtige rotspartij van graniet, gehuld in een mantel van gaspeldoorn en varens die is ingelegd met strakke rijen dennen, sparren, lariksen en paardenkastanjes, met verderop dunne bosjes ranke, fijn getekende eucalyptussen – het geheel een blikkering van zacht ruisend lover, een kaleidoscoop van licht, kleur, nevel en overvloedige lucht, een wonder geheel en al latent, lazuur, loodrecht, lobbig, lawiniaal, in de schaduw van de bomen zelfs lommerrijk. Hemelse goedheid, is er soms iets ontsnapt uit het woordenboek van brigadier Fottrell?
  Maar vanwaar de naam Vico Road? Worden wij in deze schitter geacht te denken aan zekere filosoof en het door hem waargenomen patroon van ’s mensen levenslot op aarde – these, antithese, synthese, chaos? Amper. Worden we geacht de aanblik te vergelijken met de baai van Napels? Geenszins, want in Napels moet hitte en hardheid heersen die de uitgedroogde Italianen teistert – geen milde Ierse luchten, geen briesjes die bijna gekleurd aanvoelen.
  Een heel eind verder- en hogerop ziet men een afgelegen kleine obelisk met aan de voet een aantal treden waarop men het gehele uitzicht zittend kan beschouwen: de zee, het schiereiland Howth aan de overzijde van de baai, en rechts, ver weg, het vage silhouet van de Wicklow-bergen, blauw of grijs. Was het monument opgericht ter meerdere eer en glorie van de Schepper van al deze pracht? Allerminst. Ter nagedachtenis dan aan een puik Iers personage dat Hij ooit schiep – Johannes Scotus Erigena wellicht, of misschien Parnell? Nee hoor, het is koningin Victoria.
  Mary gaf Michael Shaughnessy een zachte por. Verlokkelijk flaneerde ze rond aan de randen van zijn bewustzijn: de diepbruine ogen, het blonde haar, de lieflijkheid maar toch de rust. Ze was feitelijk een last maar nooit ver weg. Hij fronste en balde zijn vuist, maar periodiek gepruttel vlak achter hem duidde op de nabijheid van Hackett.
  – Hoe is het met haar, vroeg Hackett toen hij hem had bijgehaald, met jouw vrome Mary?
  Het was niet de eerste keer dat de niet onknappe botmuil had laten zien dat hij gedachten kon lezen, een nare gave.
  – Gaat je niets aan, zei Shaughnessy zuur. Ik vraag jou toch ook niet naar de dame die jij Sterretje Agnes noemt.
  – Dat mag je best weten. Met haar is het heel goed, dank je.
  Ze liepen omhoog met hun vochtige badspullen over hun arm.
  In de lage, naar zee gekeerde rotswand bevond zich een kleine kloof die toegang gaf tot een ruig paadje dat heuvelaf naar de spoorweg ver beneden liep; daar voerde een voetbrug naar een zwemplek die de Witte Rots werd genoemd. Bij genoemde kloof stond een man die zich met zijn hand tegen de rotswand in evenwicht hield. Naderbij komend zag Shaughnessy dat de man lang en mager was, goed geschoren en met schaars, tamelijk blond haar, opzijgekamd over een bovenmaats hoofd.
  – De stakker is gewond, merkte Hackett op.
  Het gezicht van de man stond kalm en galant maar was tot een lichte grijns verwrongen. Hij droeg sandalen en er zat vers bloed bij de grote teen van zijn rechtervoet. Ze bleven staan.
  – Hebt u zich bezeerd, meneer? vroeg Hackett.
  De man bestudeerde ze een voor een beleefd. 
  – Dat kun je wel zeggen, antwoordde hij. Er staan borden beneden die waarschuwen voor het gevaar van de zee. Doorgaans is er veel meer gevaar op land. Ik heb op dit verrekte paadje mijn rechtervoet gestoten tegen een scherp granieten uitsteeksel dat ik niet had gezien.
  – Misschien kunnen wij van dienst zijn, zei Shaughnessy. We kunnen u begeleiden naar het Colza Hotel in Dalkey. Daar kunnen we een apotheker laten komen of misschien een dokter.
  De man glimlachte flauw.
  – Dat is heel vriendelijk van u, antwoordde hij, maar ik ben mijn eigen dokter. Misschien kunt u me naar huis helpen?
  – Natuurlijk, zei Shaughnessy.
  – Woont u ver, meneer? vroeg Hackett.
  – Daarboven, zei de man, wijzend naar de oprijzende bomen. Het is een straffe klim met een snee in je voet.
  Shaughnessy had geen idee dat er een huis stond in de ondoordringbaarheid waar de man naar wees, maar bijna recht tegenover ze konden ze een klein poortje ontwaren, uitgespaard in de ruwe balustrade langs de weg.
  – Zolang u zeker weet dat daar inderdaad een huis is, zei Hackett monter, zal het ons een eer zijn u tot steun en toeverlaat te dienen.
  – Het voordeel van het huis is dat op de postbode na vrijwel niemand weet dat het er is, antwoordde de ander beminnelijk.
  Ze staken de weg over, waarbij de twee begeleiders ieder voorzichtig een elleboog ondersteunden. Achter het poortje baande een smal maar niet al te hobbelig pad zich langs boomstammen en struikages een kieskeurige kronkelroute naar boven.
  – Ik kan me net zo goed even voorstellen, zei de gekwetste. Mijn naam is De Selby.
  Shaughnessy noemde zijn naam en voegde eraan toe dat iedereen Mick zei. Het viel hem op dat Hackett zichzelf alleen als meneer Hackett voorstelde, wat een indruk van beleefde afzijdigheid gaf, misschien zelfs arrogantie.
  – In deze landstreken, merkte De Selby op, wemelt het wonderbaarlijk van klaplopers, kwistenbiebels en kusmekloten. Bent u heren thuis in het Ierse taaleigen?
  De non sequitur verraste Shaughnessy, maar Hackett niet.
  – Ik weet er vrij wat van, meneer. Prachtige taal.
  – Welnu, het woord mór betekent groot. Voor mijn huis – we zijn er nu bijna – ligt een grasperk dat verrassend groot is, gegeven het terrein. Ik wilde mór combineren met het gras als naam voor mijn huis. Een hybride samenstelling natuurlijk, maar wat maakt het uit? In het dorp Dalkey vond ik een lamlendeling genaamd Teague McGettigan. Hij is hier ter plaatse het taxibedrijf, de klusjesman en hij doet de weerberichten. Hij kan absoluut alles. Ik vroeg hem de naam op het hek te schilderen, en ik vertelde hem hoe en wat. U zult zo het resultaat zien.
  Ze konden het huis nu zien opdoemen, een villa van hout en baksteen. Toen ze dichterbij kwamen zag het gazon van De Selby er inderdaad groot uit, maar spijtig genoeg was het een steil oplopende lap grond met ruig, schaars gras, doorschoten met laag onkruid. In zwarte letters stond op het houten hek de naam: Lawnmower. Grasmaaier. Shaughnessy en Hackett grinnikten terwijl De Selby ostentatief zuchtte.
  – Teague is ongetwijfeld onze eigenste Leonardo, gniffelde Hackett. Ik ken hem goed, de ouwe schurk.
  Ze schuifelden voorzichtig naar binnen. De Selby’s voet was inmiddels zowel bebloed als vies.

 

 

Flann O’Brien, Het Dalkey-archief
roman
oorspronkelijke titel The Dalkey Archive 
vertaling Robbert-Jan Henkes
paperback met flappen, 248 blz.
€ 22,50
ISBN 978 90 834 1193 4 
verschijnt 23 mei 2024

Flann O’Brien

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.