Fascinerend en poëtisch verslag van een bijna fatale ontmoeting met een beer

Op een van haar onderzoeksreizen naar het Russische schiereiland Kamtsjatka, valt de Franse antropoloog Nastassja Martin steeds meer samen met de door haar onderzochte cultuur van de Evenen. Alle waarschuwingen van de lokale bevolking in de wind slaand zoekt ze de confrontatie op met het dierenrijk. De animistische cultuur die ze als wetenschapper onderzoekt, ervaart ze nu aan den lijve. De grenzen tussen het wilde dier en haarzelf vervagen. Na een eindeloze reeks operaties in Russische en Franse ziekenhuizen rest Martin slechts één hindernis tot volledig herstel: de wildernis en haar nieuwe identiteit als medka, half mens, half beer, ondergaan.

Geloven in het wild
is een fascinerende, onderzoekende vertelling over angst, pijn, uithoudingsvermogen en zelftransformatie. In een prachtige stijl voert Nastassja Martin ons mee naar en over de uiterste grenzen van het mens-zijn.

‘‘Ik ben bezig iets te worden wat ik niet ken’, schrijft Martin. Daarmee beschrijft ze in feite ons aller toestand. Want transformeren is de consequentie van heftige ontmoetingen met de ander. Zo wordt dit lucide verhaal ook een fabel voor deze tijd.’
de Volkskrant (*****)

‘Een adembenemend mooi kleinnood.’
Niña Weijers

‘Een bevreemdend boek waarin mythe en realiteit elkaar ontmoeten… Boeiend en ongemeen origineel.’ De Standaard

‘Een te letterlijke lezing gaat voorbij aan wat dit boek écht tracht te vertellen, namelijk: hoe wreedheid kan doen spreken.’
Groene Amsterdammer

‘Door de animistische visie van de Evenen steeds te toetsen aan gedachten, citaten van schrijvers en haar eigen notities, formuleert Martin op poëtische wijze een antwoord op haar vraag dat allerminst vaag is, eerder veelstemmig en fascinerend.’
Het Parool

‘Geloven in het wild houdt zich zelfbewust op in het grensgebied tussen weten en niet-weten. Het is een overtuigend pleidooi voor een poreus denken dat wezenlijke veranderingen mogelijk maakt.’
Humo

‘Aan het woord is een beheerste wetenschapper, die het ongetemde niet ontkent. Die dualiteit maakt van Geloven in het wild een indrukwekkend en bezield verhaal over de relatie tussen mens en natuur.’
Mappalibri

‘Geloven in het wild is een subliem gelaagd en hybride verhaal, waarmee Nastassja Martin overtuigend aantoont dat enkel een veelstemmige benadering van de werkelijkheid échte betekenis verleent.’
Tzum

‘Prachtig gruwelijk. Een fascinerend, ambitieus onderzoek naar de grens tussen mens en dier.’
The Guardian

‘Niet zozeer een zoektocht naar betekenis als wel de acceptatie van het verlies daarvan.’
The New York Times Book Review

‘Een hypnotiserend en ontroerend boek.’ El País

‘Een boeiend onderzoek, een levendig literair verslag, een essayistisch-filosofische uiteenzetting van innerlijke en uiterlijke transformatie dat zich aan elke genrebeschrijving onttrekt.’
Frankfurter Allgemeine Zeitung

‘Een uitnodiging aan de lezer om de wereld op een compleet andere manier te zien.’ L’Humanité

 

 

 

 

 

De beer is nu al een paar uur weg en ik wacht, ik wacht tot de mist optrekt. De toendra is rood, mijn handen zijn rood, mijn opgezwollen en verscheurde gezicht lijkt zichzelf niet meer. Net als in mythische tijden heerst er onduidelijkheid, ik ben deze vage gedaante met gelaatstrekken die zijn verdwenen in de gapende openingen van het gezicht, bedekt met bloed en andere lichaamssappen; het is een geboorte, want van dood is duidelijk geen sprake. De grond om mij heen ligt bezaaid met plukken bruine vacht, herinneringen aan het recente gevecht die hard zijn geworden door geronnen bloed. Al acht uur, misschien langer, hoop ik dat de helikopter van het Russische leger de mist zal doorboren om me te komen halen. Toen de beer ervandoor ging heb ik mijn been afgebonden met de riem van mijn rugzak. Nikolaj heeft mijn gezicht helpen verbinden zodra hij bij me was, onze kostbare voorraad spirt die hij over mijn hoofd heeft uitgegoten is samen met de tranen en het bloed over mijn wangen gestroomd. Daarna heeft hij me alleen gelaten, hij heeft mijn kleine veld-Alcatel meegenomen om hulp in te roepen vanaf een hoge piek, ongetwijfeld denkend aan het onbetrouwbare netwerk, aan de antieke telefoon, aan de verre zendmasten, of dat allemaal wel werkt, want we zijn omringd door vulkanen, dezelfde die enkele ogenblikken geleden nog alleen onze vrijheid bekroonden en nu onze opsluiting benadrukken.

Ik heb het koud. Ik zoek op de tast naar mijn slaapzak, pak me zo warm mogelijk in. Mijn gedachten gaan naar de beer, komen hier weer terug, nemen een wending, leggen verbanden, analyseren en ontleden, bouwen luchtkastelen om in te overleven. In mijn hoofd moet het eruitzien als een onbeheersbare woekering van synapsen die rapper dan ooit informatie versturen en ontvangen, het tempo is duizelingwekkend, bliksemsnel, autonoom en tomeloos als dat van een droom, en toch ongekend reëel en actueel. De geluiden die ik opvang zijn verveelvoudigd, ik hoor als een wild dier, ik ben dat wilde dier. Even vraag ik me af of de beer zal terugkomen om me af te maken, of zich door mij te laten afmaken, of om ons samen te laten sterven in een ultieme omhelzing. Maar ik weet, ik voel al dat dat niet zal gebeuren, dat hij al ver weg is, dat hij over de hoge steppe strompelt, dat het bloed op zijn pels parelt. Naarmate hij verder weg is en ik me meer in mezelf terugtrek worden we onszelf weer meester. Hij zonder mij, ik zonder hem, in leven weten te blijven ondanks wat er in het lichaam van de ander is verloren; weten te leven met wat er is achtergelaten.

Ik hoor hem al ruim voordat hij komt. Voor Nikolaj en Lana die zich daarnet bij me hebben gevoegd is hij onhoorbaar, hij komt eraan zeg ik, welnee er is niks antwoorden ze, alleen wijzelf in de onmetelijkheid met de mist die opstijgt en neerdaalt. Toch komt enkele minuten later een oranje metalen monster dat de Sovjettijd heeft overleefd ons van de plek wegplukken.

In Kljoetsji is het nacht, zo diep als het maar nacht kan zijn. Kljoetsji. Het ‘sleuteldorp’. Het trainingskamp, de geheime basis van het Russische leger in de regio Kamtsjatka. Ik word niet geacht te weten dat ze elke week vanuit Moskou bommen naar deze armzalige uithoek sturen om hun bereik te meten en in geval van oorlog de Amerikaanse oever van de zeestraat te kunnen treffen; evenmin word ik geacht te weten dat de hele inheemse bevolking van het gebied, Evenen, Korjaken, Itelmenen, of wat daarvan over is, hier wordt gerekruteerd, omdat zonder rendieren en bossen absurditeit de norm wordt en ze nu voor hun beulen komen vechten. En toch weet ik het vanaf het begin, weet ik het omdat het mijn vak is zulke dingen te weten. De Evenen, met wie ik al enkele maanden het dagelijks leven in het bos deel, vertelden me over de bommen die ’s avonds in de buurt van hun barak ontploffen. Ze lachten om mijn vragen, ze wierpen onderzoekende blikken op me, ze behandelden me vaak als een spion, vriendelijk, gemeen, ironisch, ze deelden me alle rollen toe maar vertelden me altijd alles. Het dorp, de alcohol, de vechtpartijen, het bos dat zich terugtrekt en daarmee de moedertaal die stukje bij beetje vergeten wordt, het gebrek aan werk, het vaderland dat uitkomst biedt door hun in ruil kamp Kljoetsji aan te bieden.

Ironie van het lot. De poli is in het sleuteldorp, daar zijn we geland, achter het prikkeldraad en de afrasteringen, achter de uitkijkposten, in het hol van de leeuw. Ik die stilletjes lachte dat ik al deze verboden dingen over deze geheime plek wist bevind me in het hart van het behandelcentrum voor de soldaten en gewonden van de bijna-oorlog die zich hier voltrekt.

Een oude vrouw hecht mijn wonden. Ik zie haar eindeloos voorzichtig naald en draad hanteren. Het pijnstadium ben ik voorbij, ik voel niets meer maar ik ben nog altijd bij bewustzijn, geen steek ontgaat me, ik ben bovenmenselijk helder, los van mijn lichaam maar er nog altijd in aanwezig. Vsjo boedet chorosjo, alles komt goed. Haar stem, haar handen, meer niet. Ik kijk hoe mijn lange blonde en rode haar in plukken bij mijn voeten landt terwijl ze het afknipt om de japen op mijn schedel te hechten, die wonderlijk genoeg niet gebarsten is, ik probeer uit alle macht iets van licht te zien, maar er valt weinig aan te doen, de diepte van de nacht is ondoordringbaar, pijnlijk, oneindig, je ontkomt er niet zomaar aan. Dan zie ik hem. De dikke transpirerende man die net het vertrek is binnengekomen zwaait met zijn telefoon naar me, hij zet me op de foto, hij wil het moment vereeuwigen. Dus afgrijselijkheid heeft wel degelijk een gezicht, niet het mijne maar het zijne. Ik word razend. Ik wil hem te lijf gaan, zijn pens openrijten, zijn darmen uitrukken en die verrekte telefoon van hem aan zijn hand vastnagelen om hem te dwingen de mooiste selfie van zijn leven te maken terwijl dat hem verlaat, maar ik kan het niet. Ik kan alleen brommen dat hij moet stoppen en onhandig mijn gezicht verbergen, ik ben kapot, gebroken. De oude vrouw begrijpt het, duwt hem naar buiten en sluit de deur, de mensen, zegt ze, u weet hoe ze zijn.

Zo verstrijkt de rest van de nacht, met haar, er wordt gehecht, uitgewassen, geknipt, opnieuw gehecht, ik verlies mijn besef van de tijd, die doorloopt, we dobberen samen op een donkere oceaan die ruikt naar alcohol, gedragen door een op- en neerwaartse deining. Halverwege de volgende dag word ik opgehaald, de helikopter is er, ze gaan me overbrengen naar Petropavlovsk-Kamtsjatski. Een Russische nepbrandweerman stapt uit, groot, glimlachend, rode kledij, geruststellend. Hij biedt me een rolstoel aan, ik weiger, kom overeind, leun op zijn schouder om de trap af te lopen, wit grijs wit grijs, de deur door te gaan, op het beton te komen. Daar staan de mensen die zijn samengedromd om het spektakel te bewonderen met hun telefoon op de loer, met mijn vrije hand scherm ik mijn gezicht weer af, ontwijk het geflits, en ondersteund door mijn redder verdwijn ik voor de tweede keer in de buik van de helikopter.

*

Onderweg ben ik maar half bij bewustzijn, ik herinner me dat ik het koud heb, dat ik moeite heb met ademhalen door het bloed dat mijn keel in stroomt. Bij aankomst dwingen de artsen me op een brancard te gaan liggen, op mijn rug. Ik zeg hun dat ik dat niet kan, dat ik zo geen lucht krijg, maar ze houden voet bij stuk, ik word aan alle kanten vastgehouden, al het personeel lijkt wel ter plekke, ik stik. Geschreeuw, gebrul, ik voel een prik in mijn stilgehouden arm, dan houdt alles opeens op, het licht walst, ik verlies voor het eerst sinds de beer het bewustzijn, niets meer, helemaal niets meer, alles leeg, blanco, geen droom.

Wanneer ik wakker word ben ik helemaal naakt, alleen, vastgebonden aan het bed. Om mijn polsen en enkels zitten riemen. Ik overzie de situatie. Ik bevind me in een enorme witte en aftandse zaal, een rij lege bedden staat in de buurt van het mijne, het lijkt wel zo’n oude poli uit de Sovjettijd, in de verte klinken stemmen. Een buis loopt door mijn neus, mijn keel; het duurt geruime tijd voordat ik begrijp waarom ik zo raar ademhaal, en wat dat groen met witte plastic geval is dat aan mijn hals is vastgemaakt: tracheotomie. In mijn halve delier verwacht ik elk moment dokter Zjivago te zien opdoemen, het decor is er al. Maar er komt een blonde verpleegster, met een glimlach. Nasteinka, jij gaat het redden, zegt ze. In haar voetspoor verschijnt een lange breedgeschouderde man, laarzen die op de vloertegels klakken, gouden ketting, gouden tanden, gouden horloge. Het is de hoofdarts en dat kun je wel zien ook, hij is het die over de huidige en toekomstige operaties gaat, over mijn dwangbuis en de hele rest. Iemand om te vriend te houden, denk ik meteen.

Hij is best sympathiek, met zijn geelgouden glimlach van ziekenhuiskoning. Hij complimenteert me: niemand begrijpt hoe het kan dat je nog leeft, maar het is zo, dus bravo. Molodets. Je bent een oersterke vrouw, voegt hij eraan toe. Ik antwoord hem dat ik alleen zou willen dat ze de riemen losmaakten. Niks ervan, dat gaat niet, je blijft zo liggen, het is om je tegen jezelf te beschermen. Ach zo. De twee dagen die volgen zijn een lijdensweg. De buis die door mijn keel loopt doet vreselijk veel pijn en de glimlachende verpleegster van in het begin is verdwenen, nu houdt een andere, heel jonge, te jonge, zich met me bezig. De hoofdzuster houdt een vaag oogje op haar, ze moet het tenslotte nog leren – de nieuweling wordt mijn ergste nachtmerrie. Het is een obsessie, ik denk aan niets anders meer: hoe krijg ik die knellende banden los. Ik bedenk de meest onwaarschijnlijke manieren zodra mijn bewaaksters door de deur verdwijnen. Tot twee keer toe weet ik me te bevrijden, ik ruk de buis eruit die een bruin met zwarte brij in mijn maag laat lopen, die kleur, ik weet het nog. Tijd om te voeren, hoor ik aan het eind van de dag door de gangen schreeuwen. Heb je gevoerd? vraagt de hoofdverpleegster aan de leerling. ‘Voeren’ is het woord. Kormit. Ik zie mijn oude vriend Ilo weer voor me, in Manasj, die van achter uit zijn joert naar zijn neef Nikita roept: Heb je de honden gevoerd? Ga de honden voeren! Idi kormit! Sindsdien kan ik het woord niet meer horen zonder dat er vanuit het diepst van mijn buik een kramp opwelt. Ik herinner me heel duidelijk de zwarte gemene ogen van het meisje, net geen kind meer, die me boosaardig aankijken; ik zie weer hoe ze het voedsel in één keer in de buis spuit, ze wil me straffen en ze wreekt zich op mijn bestaan voor haar eigen miserabele leven, weet ik veel, voor alles wat haar niet wil gehoorzamen en alles wat zich tegen haar keert, ze laat me zien dat zij voor één keer de touwtjes in handen heeft.

Wanneer de brij onverhoeds mijn maag bereikt brul ik van de pijn. Tranen lopen over mijn wangen, ik ben nog nooit zo machteloos geweest, overgeleverd aan de genade van mannen, vrouwen en zelfs kinderen, bloot, vastgesnoerd, volgepropt, ik verkeer op de grens van wat menselijk is, op de rand van wat ik nog voor draaglijk houd. Gealarmeerd door mijn geschreeuw komt de hoofdzuster de zaal in gesneld en blaft haar leerling af, die me een moordzuchtige blik toewerpt. Ik zeg bij mezelf dat ze het me flink betaald zetten dat ik de confrontatie vrouw-beer heb overleefd. Heb je pijn? informeert de verpleegster. Ja! beaam ik uit volle overtuiging in de hoop dat ze me iets zal geven, wat dan ook, een verdovend middel dat mijn lijden een beetje verzacht. Hou je taai, poterpi, zegt ze terwijl ze terugkeert naar haar bezigheden. Poterpi: nog zo’n woord dat ik niet meer kan horen.

Op dat moment, na het brij-incident, besluit ik de wapens neer te leggen; of de wapens in te leveren, omdat ik geen keus heb. Ik leg me erop toe een brave hendrika te zijn, niet te protesteren, niets te vragen en niets te verwachten, de pijn, de buis en de rest te verdragen, totdat het gebeurd is, of liever gezegd totdat er iets gebeurt. Als die muziek er niet was die om de drie seconden een roffel door het vertrek laat klinken gevolgd door een korte klap, als slecht symfonisch behang, dan zou ik me gemakkelijker op de omstandigheden van mijn berusting kunnen concentreren. Navraag over de aard van deze zich herhalende symfonie leert me dat een heel oude maar zeer serieuze wetenschappelijke studie heeft uitgewezen dat dit onafgebroken requiem patiën-ten hielp om niet te vergeten adem te halen: rrrrrrrrrroeeeeeellllllllllll Klang! Rrrrrrrrrroeeeeeellllllllllll Klang! En je haalt adem. Geheid. Ik bevind me in het hart van de Russische gezondheidszorg. Een eigenaardigheid van het Russische Verre Oosten dat nog is vastgeroest in oude methodes? Ik betwijfel of patiënten op een ic in Moskou dezelfde melodie te horen krijgen als ik. Maar die liggen dan ook niet in deze poli met goelagachtige trekjes. Ik zeg bij mezelf dat niemand me zal geloven als ik het vertel, als ik eruit kom, als ik het te boven kom. Ik zeg bij mezelf: ik schrijf het op zodra ik kan.

Mijn nachten zijn gelukkig amusanter, maar niet minder surrealistisch. Na Inna komt Anja, waarna Joelia het overneemt. Elke avond hetzelfde liedje. De verpleegster die over me waakt zit aan een schooltafeltje, achter in de zaal. In het halfduister, bij het licht van een minuscuul nachtlampje, vervaardigt ze kompressen. Ze knipt, ze vouwt, knipt en vouwt opnieuw. Niets wordt hier kant-en-klaar aangeleverd. Alles wordt door vrouwenhanden gemaakt. Elke nacht galmt rond hetzelfde tijdstip de naam van de nachtzuster vanuit het andere vertrek, geroepen door een mannenstem. Anja! Ze staat achteloos op, werpt een blik in de richting van mijn bed en loopt dan naar de andere kant. Ik hoef mijn oren niet lang te spitsen om te begrijpen wat er aan de hand is. Nauwelijks gesmoord gekreun bereikt me, mannelijk gegrom, de hoofdarts vermaakt zich met zijn nachtzusters. Elke nacht hetzelfde gerotzooi, alleen de voornaam verandert: Joelia! Inna! Vandaar. De eerste keer dat ik de hoofdarts een van mijn verpleegsters midden op de dag op de mond zag zoenen (hoewel ik op deze ic-afdeling duidelijk de enige ooggetuige was) was ik zo naïef te denken dat ze zijn vrouw was, een arts en een verpleegster, waarom ook niet. Toen ik besefte dat elke verpleegster de hoofdarts systematisch op de mond zoende, dacht ik vervolgens dat het een plaatselijk gebruik betrof: de Evenen begroeten elkaar namelijk met een kus op de mond wanneer ze familie van elkaar zijn. Het herhaaldelijke gekreun nacht in, nacht uit bracht mijn hersenspinsels aan het wankelen. Het ging kennelijk om een andere, mij onbekende gewoonte. Wat een kabaal! Dankzij deze seksuele overpeinzingen kreeg mijn eigen menselijk leven weer de overhand, vertoefde ik niet langer tussen twee werelden, wat een vreemde ervaring om weer bij je positieven te komen door te luisteren hoe anderen elke nacht de liefde bedrijven. Het was het moment waarop de verzachting van mijn lijden begon.

Omdat ze tevreden zijn over mijn inschikkelijkheid de afgelopen dagen maken de verpleegsters me eindelijk los. Zul je de buis er niet uit trekken? Nee, ik zal er niets uit trekken, ik zal alleen mijn naakte lichaam aanraken om me de vormen ervan te herinneren. Ik behaal die dag nog een overwinning: de verpleegster is bereid de ademhalingssymfonie uit te zetten. Dat is een bevrijding.

Verrukt over mijn goede gedrag komen andere (mannelijke) artsen, altijd vergezeld door de hoofdarts, die als een cerberus waakt over zijn overlevende, me een bezoek brengen. We praten terwijl ik op het bed lig en mijn schamele laken zo hoog mogelijk optrek om mijn borst te bedekken; zij bij mijn hoofd- of voeteneind. Het gaat duidelijk beter met me. Mijn spullen willen ze me natuurlijk nog niet teruggeven, vooral mijn telefoon niet, die is verboden op deze afdeling zeggen ze. Ik leg hun uit dat ik me dood verveel. Kunt u me niet iets geven om me bezig te houden, wat dan ook, een boek? Een van de artsen denkt na en komt even later op de proppen met een moppenboek over de Russische geneeskunde, de patiënten, de medische stand. Het omslag is zwart, de letters zijn aan de grote kant, de titel ben ik vergeten. Het spijt me, ik heb hier alleen dit – hij lijkt zich te generen. Het is niet erg, het is zelfs perfect, ik zeg dat ik het neem.

Ze kunnen er niet over uit. Nasteinka leest, vijf dagen nadat ze is bijgekomen, vijf dagen na haar gevecht met de beer leest ze. En dan nog wel een moppenboek! Het gaat kennelijk als een lopend vuurtje rond want er begint een ware stoet door de zaal te trekken. Ze komen kijken hoe ik me over het boek buig, vragen me of het grappig is, heel erg, antwoord ik hun iedere keer. Ze komen me gedag zeggen, me feliciteren. Aan het eind van de volgende dag arriveert de hoofdarts, die een tv’tje op wieltjes voortduwt. Alsjeblieft zegt hij. Zo kun je wat interessantere dingen zien!

De verpleegster plaatst het tv’tje aan het voeteneind van het bed, zet het op goed geluk aan en laat me alleen tegenover het schermpje. Gehallucineerd staar ik naar de beelden die aanvankelijk aan me voorbijtrekken zonder te beklijven, het is zo bizar, ik kan mezelf er niet toe brengen te zien wat ik zie. De film waar ik middenin val op de aftandse ic van Petropavlovsk gaat over Nasteinka (zo heet ze in het verhaal), die haar geliefde zoekt in het bos en hem niet vindt, ze roept en roept, maar hoe kan ze weten dat degene die ze zoekt, het slachtoffer van een of andere vervloeking, in een beer is veranderd, ze herkent hem pas als ze hem uiteindelijk tegenkomt. Hij sterft van verdriet omdat hij haar niet kan laten zien wie hij is, wie hij vanbinnen is.

Ik raak in een staat van verbijstering door deze Roodkapje die mijn naam draagt, achternagezeten door deze verliefde beer die dat niet meer tegen haar kan zeggen; die deze beer zelf ook achternazit zonder het te weten, zonder te weten dat degene van wie ze houdt al van huid is veranderd. Ze zijn veroordeeld tot een leven in verschillende werelden, ze begrijpen elkaar niet meer. Hun ziel, of wat er ook zich in hun binnenste bevindt, is voortaan opgesloten in een huid die anders is, die niet langer aan dezelfde bestaansuitingen beantwoordt. Ik denk aan mijn eigen geschiedenis. Aan mijn Eveense naam, matoecha, wat berin betekent. Aan de kus van de beer op mijn gezicht, aan zijn tanden die zich eromheen sluiten, aan mijn kaak die kraakt, aan mijn schedel die kraakt, aan hoe donker het is in zijn bek, aan zijn klamme warmte en zijn beladen adem, aan de verslappende greep van zijn tanden, aan mijn beer die plotseling onverklaarbaar van mening verandert, zijn tanden zullen geen middel zijn om mij te doden, hij zal me niet verslinden.

Er rolt een traan over mijn wang, mijn gewassen ogen blijven naar het scherm staren dat nu alleen nog maar een reflectie is van mijn eigen leven. Ik lig voor een spiegel. Het is gedaan met alles wat absurd is, alles wat bizar is, met de toevallige coïncidenties. Er is alleen nog maar weerklank.

Op dat moment arriveert de verpleegster, kijkt kort naar mijn bed, ziet de tranen in mijn afwezige blik, kijkt naar het scherm. Ze trekt haar mondhoeken samen, gegeneerd. Dat treft slecht, zegt ze. Stilte. Zetten we hem uit? We zetten hem uit.

 

Nastassja Martin
Geloven in het wild
Oorspronkelijke titel Croire aux fauves
Vertaling Peter Bergsma
Paperback met flappen, 152 blz.
€ 22,50
ISBN 9789083237091
Verschijnt 2 maart 2023

Nastassja Martin

César Aira
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.