Drie befaamde essays van de Nobelprijswinnaar 

Deze speelse, beschouwende, inzichtelijke en vermakelijke essays vormen een literair drieluik dat de kunst van het essay herdefinieert en de vorm van het korte verhaal uitdaagt.

In Essay over de moeheid verandert Handke een alledaagse ervaring – vaak veroorzaakt door verveling – in een fascinerende verkenning van de wereld van de slow motion, van de verschillende graden van vermoeidheid, de types van uitputting, de verjongende effecten ervan en de erotische, culturele en politieke implicaties.

Peter Handke (1942) schreef vele romans, toneelstukken, essay- en dichtbundels en is een van de belangrijkste hedendaagse schrijvers. In 2019 kreeg hij de Nobelprijs voor Literatuur.

‘Een van de origineelste en provocatiefste hedendaagse schrijvers.’ The New York Times Book Review

Vroeger kende ik alleen het soort moeheid waar je bang voor moest zijn.

Wanneer vroeger?

In mijn kinderjaren, in mijn zogeheten studententijd, zelfs nog in de jaren van mijn eerste liefdes, toen vooral. Eens onder de nachtmis zat het kind te midden van zijn familie in de volbezette, helverlichte, van de bekende kerstliederen weergalmende dorpsparochiekerk, omgeven door laken- en wasgeuren, en werd door de moeheid overvallen met de hevigheid van een lichamelijk lijden.

Een lijden van welke aard?

Zoals men ziektes ‘akelig’ of ‘kwaadaardig’ noemt, zo was ook deze moeheid een akelig en kwaadaardig lijden; erin bestaande dat ze misvormde, zowel de omgeving – de kerkbezoekers tot plaatsinperkende vilt en lodenpoppen, het altaar samen met zijn blinkende tooi in de vage verte tot een plaats van foltering, begeleid door de warrige rituelen en formules van de uitvoerenden – als de moezieke zelf, tot een groteske figuur met olifantskop, even zwaar ook, even droogogig, even bulthuidig, door de moeheid onttrokken aan de materie van de wereld, in dit geval de winterwereld, de sneeuwlucht, de verlatenheid, bijvoorbeeld op de tochten met de slee in het donker onder de sterren, wanneer de andere kinderen geleidelijk aan in hun huizen waren verdwenen, ver buiten de grenzen van het dorp, alleen, opgetogen: helemaal er zijnd, in de stilte, in het suizen, in het blauw van de opvriezende landweg – ‘het zet aan’ zei men van zo’n weldadige kou. Maar nu, daar in de kerk, de heel andere koudegewaarwording van degene die als een IJzeren Maagd door de moeheid omklemd werd, en deze, het kind, ik, begon midden onder de mis te zeuren dat hij naar huis wilde, wat vooreerst niet meer betekende dan ‘hier uit!’, en bedierf voor zijn familie daarmee een van de door het teloorgaan van de tradities toch al steeds zeldener voorkomende uren van gemeenschap met de andere bewoners van de streek (weer eens).

Waarom beschuldig je jezelf (weer eens)?

Omdat de moeheid van destijds zelf al met een schuldgevoel was verbonden, daardoor zelfs nog versterkt werd, tot een acute pijn. Weer eens schiet je tekort voor de gemeenschap, een stalen band om de slapen te meer, een bloedonttrekking aan het hart te meer, nog tientallen jaren nadien bij herhaling een plotselinge schaamte over die moeheden; gek alleen dat me door mijn familie later wel een en ander werd verweten, maar nooit die…

Was het daarna ook zo met de moeheid in de studententijd?

Nee. Geen schuldgevoelens meer. De moeheid in de collegezalen liet me naarmate de uren verstreken integendeel zelfs opstandig worden of in verzet komen. Het was in de regel niet zozeer de bedompte lucht en het opeengepakt zijn van de studentenhonderdtallen als wel het niet betrokken zijn van de collegegevenden bij de stof, die toch de hunne zou horen te zijn. Nooit heb ik meer mensen meegemaakt die dermate minimaal door hun zaak bezield waren als die professoren en docenten van de universiteit; iedereen, ja iedere bankbediende, bij neertellen van de, helemaal niet zijn, biljetten, alle asfalteerders in de hitteruimte tussen de zon boven en de teerketel beneden deden bezielder aan. Als met zaagsel opgestopte waardigheidsbekleders, wier stemmen geen enkele maal door datgene wat zij behandelden in een vibreren van verbazing (van de goede leraar zelf over zijn onderwerp), van enthousiasme, van genegenheid, van een zich-afvragen, van verering, van boosheid, van verontwaardiging, van het-zelf-niet-weten werden gebracht, veeleer slechts onophoudelijk voortzeurden, opdreunden, scandeerden – evenwel niet met de borsttoon van een Homerus, maar met die van een voortijdige examinering –, hoogstens tussendoor met de ondertoon van een spotternij of een boosaardige toespeling voor ingewijden, terwijl het buiten voor de ramen groende en blauwde en dan alweer donker werd: totdat de moeheid van de toehoorder in onwil, zijn onwil in kwaad willen omsloeg. Weer, zoals in de kinderjaren, het ‘hier uit! Weg van jullie allemaal hier!’ Alleen waarnaartoe? Naar huis, zoals toen? Maar daar, op de huurkamer, was nu in die studietijd een andere, een nieuw soort, een in het ouderlijk huis onbekende moeheid te duchten: de moeheid van alleen in een kamer, aan de rand van de stad, te zijn, de ‘alleenmoeheid’. 

Maar wat viel daaraan te duchten? Stond naast stoel en tafel in het kamertje niet meteen het bed? 

Slapen als uitweg kwam niet in aanmerking: om te beginnen had die soort van moeheid al de uitwerking van een verlamming, van waaruit in de regel niet eens een krommen van de pink, ja nauwelijks een ooglidknipperen mogelijk was; zelfs de ademhaling leek te gaan horten, zodat je je tot in je binnenste tot een zuil van moeheid voelde verstarren; en als dan toch een keer de stap naar het bed werd gedaan, dan mondde dat, na een snel, op een in zwijm vallen lijkend wegzakken – geen gevoel van slaap – bij de eerste keer omdraaien wakker geworden in de slapeloosheid uit, meestal hele nachten lang, want de moeheid van alleen op de kamer placht steeds laat in de middag of vroeg op de avond uit te breken, met de schemering. Over slapeloosheid hebben anderen al genoeg verteld: hoe die voor de slapeloze op het laatst zelfs zijn wereldbeeld gaat bepalen, zodat hij het bestaan, met de beste wil van de wereld, alleen nog maar als rampzalig, elk handelen als zinloos, elke liefde als belachelijk kan zien. Hoe de slapeloze op zijn bed ligt tot in het vale licht van het ochtendgrauwen, dat voor hem de verdoemenis betekent, boven en behalve die van hem alleen daar in zijn slapeloosheidshel ook die van de hele mislukte, op de verkeerde planeet terechtgekomen menselijke soort… Ook ik was in de wereld van de slapelozen thuis (en ben het, telkens weer, nu nog steeds). De eerste vogels nog in het donker, in het vroege voorjaar: hoe paasfeestachtig anders vaak – maar hoe honend nu naar binnen snerpend tot in het celbed, ‘weer-een-nacht-zonder-slaap’. Het slaan van de torenklokken elk kwartier, ook de verste goed hoorbaar, als aankondigers van weer een kwade dag. Het blazen en krijsen van twee elkaar te lijf gaande katers in de roerloosheid als het luid en duidelijk worden van het bestiale in het centrum van onze wereld. Het vermeende lust-gehijg of gekreun van een vrouw, in al evenzeer staande lucht abrupt inzettend, zoals wanneer er, precies boven de schedel van de slapeloze, met een druk op de knop een in serie geproduceerd apparaat aanslaat, als het plotselinge laten vallen van ons aller maskers van genegenheid en het zichtbaar worden van een panische zelfzucht (daar bemint geen paar elkaar, maar weer eens ieder luidkeels alleen zichzelf) en laagheid. Episodische stemmingen van de slapeloosheid – voor de aanhoudend slapelozen, zo begrijp ik tenminste uit hun verhalen, kunnen ze echter permanent schijnen, zich aaneensluiten tot wetmatigheden.

Maar jij, toch niet chronisch slapeloze: is het nu je bedoeling over het wereldbeeld van de slapeloosheid te vertellen of over dat van de moeheid?

De natuurlijke weg volgend via het wereldbeeld van de slapeloosheid over dat van de moeheid of, juister, in het meervoud: ik wil vertellen over de verschillende wereldbeelden van de verschillende moeheden. – Om bang voor te zijn was bijvoorbeeld indertijd de soort moeheid die samen met een vrouw kon ontstaan. Nee, die moeheid ontstond niet, ze vond plaats, als een fysisch proces; als een splitsing. En ze trof ook nooit mij alleen, maar telkens ook de vrouw, als kwam ze, zoals een weersomslag, van buitenaf, uit de atmosfeer, uit de ruimte. Daar lagen, stonden, of zaten we, net nog vanzelfsprekend met ons tweeën, en van het ene moment op het andere onherroepelijk van elkaar gescheiden. Zo’n moment was er altijd een van schrik, soms zelfs van ontzetting, zoals bij een val: ‘Stop! Nee! Dit niet!’ Maar niets hielp; beiden vielen al, onstuitbaar, weg van elkaar, ieder in zijn hoogst eigen moeheid, niet de onze, maar die van mij hier en die van jou daar. Mogelijk dat de moeheid in dit geval alleen maar een andere naam was voor gevoelloosheid of vreemdheid – maar gezien de druk die er op de omgeving lag was het het woord dat de zaak dekte. Ook wanneer de plaats van het gebeuren bijvoorbeeld een grote bioscoop met airconditioning was: het werd er warm en benauwd. De stoelenrijen bogen krom. De kleuren op het doek werden sulferachtig geel en verbleekten vervolgens geheel. Wanneer we elkaar toevallig aanraakten, schoten ieders handen met een ruk weg door een onaangename elektrische schok. ‘Laat in de middag van de … ontlaadde zich boven het Apollotheater te … uit heldere hemel een catastrofale moeheid. Slachtoffer werd een jong stel dat, zo-even nog schouder tegen schouder, door de moeheidsdrukgolf uiteen werd gekatapulteerd en nadat de film afgelopen was, die trouwens Over de liefde heette, zonder nog een blik of een woord voor de ander voor altijd gescheiden wegen ging.’ Ja, zulke tweedelende moeheden sloegen je telkens met blikonvermogen en stomheid; nooit of te nimmer had ik tegen haar kunnen zeggen: ‘Ik ben jou moe’, niet eens eenvoudig ‘Moe!’ (wat, als gezamenlijke uitroep, ons misschien uit onze eenpersoonshellen had verlost): zulke moeheden brandden ons het kunnen spreken, de ziel, uit. Als we dan tenminste werkelijk in staat waren geweest gescheiden wegen te gaan! Nee, die moeheden brachten teweeg dat de innerlijk getweedeelden uiterlijk, als lichamen, bij elkaar moesten blijven. Daar kwam dan bij dat beiden, door de moeheidsduivel bezeten, zelf om bang voor te zijn werden.

Peter Handke
Essay over de moeheid
Oorspronkelijke titel
Versuch über den geglückten Tag. Ein Wintertagtraum
Vertaling Hans Hom
Paperback, 72 blz.
€ 10,00
ISBN 9789083212746

Peter Handke

Peter Handke
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.