Op zoek naar troost in barre omstandigheden

In zelfgekozen eenzaamheid en omgeven door het barre kale landschap van de Argentijnse pampa probeert de schrijvende hoofdpersoon uit De vlaktes, op de vlucht voor zichzelf en gebroken door de stukgelopen relatie met Ciro, troost te vinden in het aanleggen van een tuin. Het dorre landschap en de herinneringen aan de verloren liefde laten zich echter maar moeilijk beteugelen. 

De vlaktes is een intense roman over de moeilijkheid om je staande te houden in een maatschappij waarin de liefde tussen mannen allerminst vanzelfsprekend is en over het vinden van schoonheid door – ondanks alle barre omstandigheden – de wereld langzaam naar eigen inzicht vorm te geven. 

 

Federico Falco (1977) is een Argentijnse schrijver en dichter. Granta selecteerde hem in 2010 als een van de beste jonge Spaanstalige romanschrijvers. De vlaktes was de nummer twee van de Premio Herralde 2020, een van de meest prestigieuze fictieprijzen in de Spaanstalige wereld. Falco woont afwisselend in Buenos Aires en op de siërra’s van Córdoba.


‘Falco heeft met De vlaktes een atypisch werk gecomponeerd, een prachtige roman over de rouw van een scheiding.’ El Cultura

‘De stille zelfverzekerdheid waarmee Falco met landelijke omgevingen omgaat, doet denken aan noordelijke schrijvers als Denis Johnson, Knut Hamsun of Tobias Wolff.’ The Times Literary Supplement

‘Het lezen van deze roman verandert ons, het geeft ons het gevoel dat er zelfs op de slechtste momenten een land is waarop we onze voeten kunnen zetten om vrede te vinden.’ Juryrapport Premio Herralde de Novela


Januari

In de stad verlies je het besef van het verstrijken van de tijd, van de uren van de dag.
Op het land is dat onmogelijk.
De geluiden van de avondschemering, de vogels terwijl ze op hun takken neerstrijken, het geschreeuw van de papegaaien, het gekrijs van de jonge chimango’s, het klapperen van de vleugels van de duiven. Even later, ineens, rust en stilte. Een koe die plast, een dikke straal klatert op de grond. Een andere koe loeit, in de verte. De brul van een stier, nog verder weg. Het geblaf van een paar honden. De hemel van een nacht zonder maan, zonder sterren. Tijd om naar binnen te gaan. Het witte licht van de zoemende tl-buis. Ik maak het eten klaar en ga douchen. Het water spoelt het zweet van de dag weg, het ruikt naar goedkope zeep, schoon. Hoe ik ook boen, ik heb nog steeds restjes zwarte aarde onder mijn nagels. Ik zit te lezen bij de lamp, aan de andere kant van het muskietengaas het gegons van de insecten.
Padden op de veranda, een vogel die rondhipt op zijn tak, een Chileense kievit die schreeuwt.

Buiten is alles donker en zonder vormen. Het licht in de keuken is warm en zacht. Deze rust, een gevoel van bescherming, geborgenheid. Het gebrom van de koelkast.
Het koelt af. In de vroege ochtend heerst er een ondoordringbare en tegelijkertijd heldere stilte. Niets beweegt, er staat geen wind. Het is een totale stilte. Er is geen auto te horen, niet één blaffende hond. Alleen af en toe het stampen van de hoeven van een koe die anders gaat staan en haar gewicht naar een andere poot verplaatst.
De stilte lijkt wel een blok. Als er iets is wat beweegt, dan doet het dat tersluiks, zo omzichtig dat het onmogelijk te horen is, het glibbert, het kruipt, het wroet, het let op elk van zijn bewegingen.

Het wordt dag. De vogels zijn de eersten, zodra de duisternis aan de horizon maar een beetje begint op te lossen. De gebruikelijke kreten, het tumult dat aanzwelt naarmate het licht meer oranje en feller wordt. De zon staat nog maar net zo hoog dat haar stralenbundels door de boomtakken filteren, of de bijen verschijnen. Loom zoemen ze rond de bloemen en het gras. De vliegen, de bromvliegen. Als het drukkend warm is, slaan de koeien met hun staart tegen hun kont om ze te verjagen of ze laten hun huid trillen.
De strijd tegen de insecten, de wilde natuur, wat van buiten komt: dingen die in de stad over het algemeen niet gebeuren. Na verloop van tijd zit er niets anders op dan je over te geven en te leren leven met de vliegen, de beestjes, de dazen, de kikkers die telkens, wanneer ze maar kunnen, tegen de deur kleven en de keuken binnenglippen.

Vrijdagsmiddags werd ik altijd door mijn opa en oma opgehaald als de school uitging. Ik pakte zelf mijn tas in. Drie onderbroeken, drie paar sokken, mijn oude gympen, een pyjamajasje, twee of drie boeken, een reservejoggingbroek, kleren voor buiten, iets schoons voor naar het dorp.

Toen ik klein was, een jaar of zeven, acht, negen, tien, begon mijn weekend op vrijdagmiddag, in de laatste straten van het dorp, waar de weg naar Güero begon, een oude, heel oude weg. De wind en de jaren hadden hem langzaamaan uitgehold, tot een soort doorgang tussen twee muren van aarde, de bodem van een vroegere loopgraaf, steeds dieper door al het komen en gaan, de ritten, de tochten: het uitgesleten spoor van al die mensen.

Het was een f100 met de versnellingspook bij het stuur en ik zat in het midden. De pick-up dook de mulle zandweg in als in een tunnel zonder dak, en reed beschut door de twee wanden van aarde verder. Van bovenaf hing aan weerszijden lang, dor onkruid als een waterval over de randen.
We kwamen steeds dieper, de tas met boodschappen tussen de benen van mijn oma: brood, vlees, suiker, pasta. Het tochtruitje op een kier, de ramen tot boven toe dichtgedraaid, zodat er geen stof binnen zou komen.
De weg was een en al fijne, mulle aarde, bijna als grijs of vaalbruin talkpoeder, veel lichter dan zand, bijna de kleur van krijt of droge botten. En de maisbladeren die na het dorsen langs de kant dwarrelden wanneer het hard waaide.
Verderop, op een stuk waar de aarde harder was, bijna steenachtig, liep de weg omhoog tot op gelijke hoogte met het prikkeldraad. En dan ineens, spectaculair, de vlakte: plat, egaal, de kluiten op een tijdelijk braakliggend stuk grond, de op twintig centimeter van de grond afgemaaide maisstengels, een groep koeien met de kop omlaag, snuffelend aan de tussen de stoppels verloren korrels.
Tegen die tijd was het licht al niet meer dan een oranje gloed. De radio stond zachtjes aan. Op dat uur was er bijna altijd een tangoprogramma, op LV16 Radio Río Cuarto. Op Rovetto’s land, drie reusachtige palmbomen hoog boven de lijn van de horizon uittorenend, midden in de omgeploegde grond, waar ooit een bakstenen huis had gestaan dat bij elke rit beetje bij beetje verder verdween, alsof de wind het langzaam deed instorten, geruisloos.

Wanneer we bij de weg van de gehangene aankwamen, doofde de hemel tot een koel blauw en zette mijn opa het licht van de auto aan. De laatste zonnestralen kleurden de chañar langs de kant van de weg oranje, waar vele jaren geleden een door de oorlog gek geworden Italiaan zich had verhangen: op een nacht was hij verdwaald en dacht hij dat de kort daarvoor in gebruik genomen straatlantaarns in het dorp – in de verte, niet meer dan een wittig schijnsel dat weerkaatste tegen de wolken – steekvlammen waren van kanonnen op een nieuw slagveld.

Om welke oorlog zou het zijn gegaan? Voor welke oorlog zou hij het hebben aangezien? De Eerste Wereldoorlog? De Tripolitaanse? Die in Ethiopië?

Geen mens herinnert zich hoe die Italiaan heette en voor welke oorlog hij de weerkaatsing van een witte weg aanzag, van straatverlichting die niets anders was dan vooruitgang.
Of was het misschien oud en nieuw en werd er in het dorp vuurwerk afgestoken dat de donkere hemel kleurde?
Van dezelfde anekdote doen verschillende versies de ronde.

De schoonheid van drie eenzame palmen midden op een grasvlakte, fel beschenen door de oranje avondzon, alsof het een poster van het oude Egypte betreft. Vuurwerk, elk van de kronen. Een extatische explosie. Aan elk blad de groene punten van een uitwaaierende vonk, de citroengele kernen wanneer de palmen in bloei staan. Zacht oranje, wanneer de trossen dadels al rijp zijn.

De herinnering aan de koplampen van de pick-up die de weg verlichtten. Hun schijnsel kruipt steeds een meter verder, slokt de duisternis op, vindt telkens een nieuw spoor in het donker.

De textuur van de herinnering, als van een oude foto. Verschoten kleuren, amber, het oranje schijnsel van gloeilampen, bakeliet, lichtblauw serviesgoed, het geknipper, de onderwaterachtige stilte bij het beeld alsof het op Super 8 is, het snorren van een draaiende projector.

Een haas, heel stil midden op de weg. Zijn ogen weerkaatsen de koplampen en lichten rood op. Dan springt het dier op, rent zigzaggend weg, klimt tot aan het prikkeldraad en gaat er over het veld vandoor.

Ik snoei de oregano, ik snoei de tijm, maak bosjes, bind ze met een touwtje bijeen en hang ze op de kop aan een paar spijkers in de muur. Waanzinnige hitte, van de ochtend tot de avond, de hele dag.
Vlak bij de aloë vera, onder de araucaria, ontdek ik het hol van een kleine geel-zwarte slang. Het is een kuiltje, meer niet. Daar ligt hij opgerold te slapen. Af en toe steekt hij zijn kopje naar buiten. Als ik dichterbij kom, smeert hij ’m.

Ik spit en hark. Ik maak een stukje grond klaar en verpoot een paar paprikaplanten. De hitte maakt het me onmogelijk verder te gaan. De zon brandt zo fel dat je nergens kunt zijn. Ik ga op mijn rug op de koude tegels liggen en probeer wat te slapen. Daarna ga ik naar Lobos en koop een tuinslang van vijfentwintig meter, een vliegengordijn, Raid-insectenspray, Fluido Manchester-desinfectiemiddel en meer zaden. Tegen de avond lees ik onder de eik, languit liggend op een matje.
Over de weg zie ik tegen de onweerslucht een man in een korte broek voorbijfietsen, langzaam trappend. Even later gedonder, maar heel in de verte, het is nauwelijks te horen. En de wolken die alleen bewegen als je zelf stilstaat en er lang naar tuurt. Net klodders dikke verf, wervelingen van olieverf die botsen en zich vermengen. Het gaat uiteindelijk niet regenen en het koelt niet af. Het heeft al een maand niet geregend. De velden zijn helemaal geel, kurkdroog.

Loodrechte zon. Die stilte van het middaguur, wanneer alles – de wind, vogels, insecten – zich terugtrekt en rustig wordt, wachtend tot de hitte afneemt. Onmacht omdat het maar niet wil regenen. Het enige wat te horen is zijn mijn voetstappen op het verbrande gras, op het zandpad en in de mulle aarde.

In het huis kraken de golfplaten en het hout van het dak. Het land, elektrisch geladen in de lamlendig makende hitte tijdens de siësta.

Allesverzengende januarihitte. De mieren vreten de snijbiet op. De vogels de rest. De regen blijft uit en wat er was opgekomen, gaat hangen en verdort. Alleen de suikermais die ik heb gezaaid lijkt het nog een beetje te doen. Ik sproei zo veel mogelijk, maar de brandende hitte en het onrustige gevoel zijn sterker. Iets wat op wanhoop lijkt, elke morgen weer. Voor alles is een tijd, zeg ik keer op keer tegen mezelf. Een tijd om te zaaien. Een tijd om te oogsten. Een tijd voor een buitje, een tijd voor droogte. Een tijd om te leren wachten op het verstrijken van de tijd.

Soms, als ik me verveelde of de reis lang duurde, vertelde mijn oma me onderweg verhalen. Het verhaal over een al jaren geleden overleden oom Giraudo, die altijd een punt van het tafelkleed als servet gebruikte en hem om niet te knoeien in de boord van zijn overhemd stopte. Op een keer zat hij in hotel Viña de Italia te lunchen, het hotel waar hij altijd verbleef wanneer hij in Córdoba was, toen hij door het raam opeens een andere oom Giraudo zag lopen, die daar ook net was. Blij hem te zien stond hij haastig op om hem te roepen, maar bij het overeind komen trok hij het hele tafelkleed met de glazen, de soep, de borden en het bestek met zich mee.

Het verhaal van een andere oom Giraudo, die rijles had in een van de eerste auto’s in de streek toen het onderweg donker werd. Hij was met een broer die amper meer rijervaring had, maar die hem aanwijzingen gaf, tips die er in hem opkwamen. Plotseling zagen ze twee lichten naderen en zei zijn broer dat hij aan de kant moest gaan omdat er een auto aan kwam. Oom Giraudo ging de berm in, maar het bleek geen auto te zijn die eraan kwam, maar twee motoren naast elkaar, elk met zijn eigen koplamp die de weg verlichtte.
Ze reden verder en even later zagen ze één licht naderen.
Een auto met één kapotte koplamp, zei zijn broer de bijrijder, waarop oom Giraudo de berm in reed en wachtte, maar toen het licht langskwam bleek het geen auto met een kapotte koplamp, maar een motor met zijn licht aan.
Oom Giraudo zei niets, zette hem in zijn één en reed verder. Er waren nog geen tien minuten voorbij of ze zagen weer twee lichten aankomen.
Daar komen twee motoren! Ik rij tussen ze door! zei oom Giraudo, niet van zins ook maar een centimeter opzij te gaan, en zo kwam het dat ze frontaal op net zo’n auto als de hunne botsten.

Jaren later zag ik dezelfde grap in een film van Buster Keaton. Zou het toeval zijn of zou er misschien ooit een rondreizende bioscoop in Punta del Agua of Perdices zijn geweest, die zwart-witfilms vertoonde op een laken op het terrein bij de kerk? Zou mijn oma die film soms hebben gezien toen ze klein was en de anekdote daarvan hebben?
Of had misschien een van de ooms Giraudo, de enigen die genoeg geld hadden om af en toe naar Córdoba of Rosario te reizen, hem daar in de bioscoop gezien en zich de anekdote toegeëigend en was hij haar toen hij terug was aan zijn nichten gaan vertellen?
Lichten in het donker, auto’s en motorfietsen. Films zonder geluid als in een droom, en plotseling een hard gelach bij het zien van de klap, wat kapot is, wat in tweeën ligt.

Vervolgens kwam de weg uit op de grote boerderij Santa María en sloegen we links af, de weg richting Perdices op, ook oud en diep gelegen, naar één kant overhellend doordat een van de twee greppels steeds in een brede stroom veranderde door al het water dat bij elke hoosbui werd meegevoerd vanuit El Espinillal, El Molle, Puente La Selva. Het land van Bocha Pignatelli, het land van Gastaudo. Meteen daarna begon naar rechts als uit het niets en de lijn van de elektriciteitspalen volgend, een smal pad. Aan het eerste zijpad woonden Juan Pancho en Juan Jorge, twee volle neven van mijn moeder, mijn opa was hun oom. Bij het tweede zijpad sloegen we af.

In het donker aankomen, het licht van de pick-up dat over de schuren strijkt, over de blauweregen. Het licht van de pick-up op de garagemuur, steeds kleiner naarmate we dichterbij komen, steeds meer samengeperst tot twee cirkels. De stilte en de duisternis van het land wanneer de motor helemaal wordt uitgezet. De tl-buis in de keuken: oom Tonito, een alleenstaande oom, broer van mijn opa, had al gegeten en was al naar bed, maar had het licht voor ons aan gelaten.

In het eenpersoonsbed slapen dat van mijn moeder was geweest voordat ze ging trouwen, voordat ze naar het dorp verhuisde. Het bed tegen de wand, onder het raam. De steenkoude lakens, een beetje klam. Liggen rillen tot mijn lichaam de plek waar het lag had verwarmd. Stil blijven liggen, de nog koude hoeken vermijden. Er heel even met het puntje van mijn blote tenen aan voelen. Mijn voeten meteen terugtrekken.
Met sokken aan slapen. In een joggingbroek en T-shirt slapen. Midden in de nacht gaan plassen, de kou van de tegels door mijn sokken heen voelen.

In het donker bestaan de dingen niet meer. ’s Nachts is het alsof alles om me heen verdwijnt. Alleen het huis bestaat, het interieur, de witte wanden. Het huis, zwevend in de zwartheid.
Als ik een paar van de buitenlampen aandoe – die naast de voordeur, de lamp op de veranda of die bij de keukendeur – versmelt de kring van licht die ze verspreiden met mijn wereld. Ik kijk door het raam en zie in het amberkleurige schijnsel een paar meter verschroeid gras, en vervolgens wordt de bel van licht dunner en wordt de duisternis dichter, kun je haar bijna aanraken.
Maar als ik geen licht aandoe en uit het raam kijk, zie ik, mijn ogen inmiddels gewend aan de schemering, onmiddellijk vormen, contouren. De eucalyptusbomen en de eik steken groot en donker af tegen de diepblauwe maar toch lichte hemel, met her en der een verdwaalde ster. Als er geen licht aan is dat me afleidt, wordt de duisternis helder.

Ik ga op de veranda zitten, met de lamp uit zodat er geen insecten komen, en denk na over wat ik die dag heb gedaan. Ik heb te lang gewacht met het uitdunnen van de radijzen en nu zijn ze al groot met van die harde bladeren. In plaats van dat de wortel de aarde in ging, naar beneden, en een bolletje vormde, is het een lang, rood, over de grond kruipend sliertje geworden. Ik heb ze heel dicht op elkaar gezaaid, uit de hand. De volgende keer moet ik ze in een rijtje zaaien en ze meteen uitdunnen als het nog maar kiemplantjes zijn. Ik vind het jammer dat ik al die zaden zomaar in de grond heb gestopt, zonder goed te weten wat ik deed.

Er is bijna niets opgekomen van wat ik gezaaid heb op het stukje grond bij de mandarijnenboom. Niet één van de zaadjes van de kleine afrikaantjes die ik van mijn vriendin Vero heb gekregen, en ik had me er nog zoveel van voorgesteld. Ook de zonnebloemen zijn niet opgekomen. Alleen een paar scabiosa’s, maar die gaan dit jaar niet meer bloeien, daarvoor is het al te laat, als ze niet al door de hitte verbranden.

De vogels hebben de snijbiet aangevreten, die ik net had overgeplant. Sommige bleken trouwens niet eens snijbiet te zijn, maar alleen wilde cichorei die daar spontaan is opgekomen.
Ik heb een net gekocht voor over het grootste zaaibed en een paar stukken plastic gaas die ik ga gebruiken om de kleinere langs de randen mee af te dekken. Ik moet wat ik hierna ga zaaien wel beschermen. Alles is kurkdroog, en de vogels hebben zo weinig te eten dat ze een ravage aanrichten. Ze hebben zelfs in het enige courgetteplantje dat is opgekomen zitten pikken.

Ondertussen ga ik door met spitten, met stukken grond klaarmaken. Nu, na alles wat er is gebeurd.
De droom van een plek waar ik bomen plant voor de eeuwigheid. Een tuin aanleggen die blijft, die lang meegaat. Zapiola is een generale repetitie voor die droom. Voor twee jaar dit huis midden op het land huren, me hier weer opladen, me voor een tijd alleen hierop richten. Ik kan geen perzikbomen of bougainvillea’s planten, geen enkele altijdgroene heester, maar ik kan het proberen met eenjarigen, met van die kiemplanten die maar een bepaalde tijd meegaan: de tijd dat ik hier ben. 
Fruitbomen, asperges of frambozen- of bessenstruiken gaan niet, maar ik kan een moestuin houden, in de herfst zaaien, in het voorjaar zaaien.
De generale repetitie van een tuin.
De generale repetitie van een moestuin. Een plek om de tijd door te brengen en opnieuw te beginnen.

Nu ben ik moe. De moestuin maakt moe. De nacht valt, ik slaap direct in. Ik heb geen energie om ook maar ergens aan te denken. Er is geen ruimte voor zorgen, noch voor verdriet. De vermoeidheid maakt je suf, de aarde voert alle spanning af. Voor morgen is er grote hitte voorspeld. Dan blijf ik binnen, ik ga wel een makkelijk boek lezen, lichte kost, iets wat niet veel concentratie vereist. Eigenlijk zou ik naar Lobos moeten om gif te kopen tegen de mieren, maar dat doe ik wel een andere keer. Ik zou ook van de maanstand moeten profiteren om wortels en prei te zaaien. De komende week of die daarop, of wanneer het weer afnemende maan is: van volle tot afnemende maan zaai je alles wat onder de grond groeit; van nieuwe tot wassende wat omhooggaat, bladgewassen; van wassende tot nieuwe maan doe je niets, wacht je.

Buiten wordt het licht. Dat mooie uur van de dag, nog zonder sporen van de stoffige dageraad, met het zachte licht van de vroege morgen. Alles is fris, blauw, gezwollen. In de zaaibedden zijn de donkere plekken nog te zien van toen ik gisteravond water gaf. Het eerste kabaal van de vogels is al weggestorven, er heerst een serene stilte, met wat gezang boven mijn hoofd, gezoem rondom, onder me, geluiden die nauwelijks als contrast dienen en de stilte alleen maar aanweziger maken.
Rust. Stilte.
Het heeft nog niet geregend, maar het is een volmaakte morgen.


Federico Falco
De vlaktes
Roman
Oorspronkelijke titel Los llanos
Vertaald door Eugenie Schoolderman
Paperback met flappen, 256 blz.
€ 24,50
ISBN 978 90 833 2399 2
NUR 302
Verschijnt 27 november 2023

 

Federico Falco

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.