Zomerse Finse folklore

Elina Ylijaako is zoals elk jaar teruggekeerd naar haar geboortedorp in Oost-Lapland. Ze heeft drie dagen de tijd om een snoekje te vangen. Wanneer er een watergeest uit de vijver kruipt en andere oude wezens zich aansluiten, verandert Elina’s visuitstapje in een hachelijk avontuur.

Ondertussen is een politie-inspecteur genaamd Janatuinen op zoek naar Elina omdat ze verdacht wordt van een moord. Maar eerst moet de inspecteur haar eigen nachtelijke vistochtje zien te overleven. Met slechts een lokale boskabouter als metgezel moet ze een helse carnavalsnacht der doden zien door te komen, een nacht die zelfs de meest hardvochtige heks in het dorp probeert te vermijden. 

Mysterieuze wezens dwalen door de moerassen als machines die lang geleden in beweging zijn gebracht en waarvan niemand weet hoe je ze uit moet zetten. Een oeroude demon vindt een nieuwe verblijfplaats in de burgemeester. Uit een boerenknecht die weigert dood te gaan beginnen takken te groeien. En in een kleine vijver in het midden van het moeras leeft het snoekje waar het allemaal om draait.

De jacht op het snoekje is een virtuoze roman, tegelijkertijd een liefdesverhaal en een mythische fantasie, die je het ene moment doet bulderen van het lachen en waar je het volgende moment doodsbenauwd van wordt.

Juhani Karila (1985) is een journalist met een master in communicatiewetenschappen. Karila won in 2010 de J.H. Erkko Award met een tekst die de jury ‘wow!’ noemde. De jacht op het snoekje (2019) werd bekroond met de Kalevi Jäntti-prijs en de Tähtifantasia-prijs en genomineerd voor de Jarkko Laine-prijs. De roman is verschenen in negen landen.

‘Een veelbelovend debuut.’ Le Monde 

‘Dit niet-classificeerbare, grappige en uitbundige boek combineert een zoektocht met een detectiveverhaal en is echt verbluffend!’ La Presse 

‘Een virtuoze en grappige roman. De jacht op het snoekje is een hernieuwde kennismaking met de heerlijke waanzin die de Finse literatuur zo succesvol maakte.’ ActuaLitté

‘De roman, die doorspekt is met kleine verhalen, verrukt door de stortvloed aan mythische wezens, maar nog beter is de subtiele ironische beschrijving van de lokale bewoners. De kleurrijke personages en hun reacties op wat er gebeurt laten een wereldbeeld zien waarin zelfs de meest bizarre dingen als vanzelfsprekend worden aanvaard.’ Helsingin Sanomat 

‘Karila schrijft wereldliteratuur in de carnavaleske geest van Rabelais en met Don Quichot-achtige personages – maar hij is nog diepgravender.’ Lapin Kansa

We naderen het ven vanuit de stratosfeer.

Als eerste zien we Lapland. De delen daarvan: 1) Spannend West-Lapland. De skioorden Levi en Ylläs; het lokale dialect Meänkieli; kunstenaars Mukka, Palsa en Särestönniemi. 2) Exotisch Noord-Lapland. De fjells met kleine groepjes rendieren, het Inarijärvi en trekzalm. 3) Het domme Oost-Lapland. Moeras en muggen. Boeit niemand.

Behalve ons. 

We duiken eropaf, hoewel de wind zich daartegen verzet. Niet te geloven. Ook de aardbol wil dat we westwaarts gaan.

Maar ik stel mijn eigen natuurwetten op.

We naderen van bovenaf, zodat je het beseft. Lapland is groot. Zelfs vanuit Sodankylä moet je nog bijna vijf uur lang in noordelijke richting rijden om bij de Noordelijke IJszee te komen. Laat maar, autoritten zijn een slechte graadmeter. Wegen zijn er nauwelijks. Huizen evenmin. Of mensen. Wildernis, dat wel. Een ondefinieerbare bodem met her en der verheven stukken begroeide grond, als een restant dat god over de noordkalotten uitstrooide nadat hij elders de gazons, heidevelden en regenwouden had neergelegd. Wat een lul, die god! Ik overdrijf. De hoogvlaktes zijn mooi. Maar de rest! Niet dat ik klaag. Er is hier niemand, en dus is er ruimte. Lapland zit ’m in de combinatie van omvang en leegte. In een horizon die door jammerlijke sparren wordt doorprikt, een horizon die zo afschuwelijk verlaten is dat het mensen doet zwijgen en mythes doet floreren. Die mythes, die voeden zich met angst. Ze brengen monsters voort die door de moerassen zwerven als machines die niemand nog kan stopzetten. Ze zwemmen in donkere wateren. Ze zitten gehurkt op zolders, met ronde ogen die branden als die van een uil. En ver buiten de dorpen, achter bossen, moerassen en meren, bekijken naamloze wezens hun koninkrijk en de bleke verlichting van de huizen op de top van de heuvels.

Zoom in op een zijtak van de Kemijoki, de Kitinen. Daar, bij Vuopio, zijn twee kreken te zien, de Kleine Kreek en de Grote Kreek. Laatstgenoemde is ons reisdoel. Het is een kleine, ronde inham. Diep. Op de bodem sluimeren snoeken zo groot als boomstammen… Midden in de Grote Kreek ligt het Schimmeneiland. Daar loopt Moker-Olli rond. Maar daar gaan we niet naartoe, ik zet koers naar opzij. In de Grote Kreek mondt een beekje uit, en het lijkt me goed om daarnaast te landen, als een dagvlinder, keurig. Of we slaan tegen de grond. Nog even – plets! Het moeras is in juni een zachte landingsplaats. Wacht, laat me je uit de modder trekken sjllllooep. En nog een flinke oorvijg erachteraan bam!

Welkom op de wereld! Kijk niet naar mij maar om je heen. Perfect. Een zanglijster koert in een den en recht vooruit, boven het moeras, stijgt een zwarte zwerm muggen op. 

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii

Akelig geluid, vind je niet? Daar wen je aan. Hé makker, niet de modder wegvegen. Dat is goeie bescherming.

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii

Laten we de beek volgen, door het hoge gras waden. Die ondeugende schaatsenrijders ook… Probeer op de pollen te stappen. Ze wiebelen onder je laarzen, ik weet het, maar ze geven niet mee, in tegenstelling tot de bodem tussen de pollen, die je tot je dijen het moeras in kan zuigen. Daarna komen de turfmonsters eraan gestormd, die trekken je laarzen van je voeten en zetten hun tanden in je voetzolen. Een akelig gevoel. Ik weet nog destijds, in het Ottermoeras… Nu hebben de bloedzuigers ons bereikt, en ze klimmen over ons heen. Zie hoe miserabel ze porren met hun snuiten. Niet schudden! Ze komen er niet doorheen. De modder is hard geworden en is als een jas voor ons.

Wees blij dat er geen strepebenen in de buurt zijn. Die zijn zo groot als helikopters. Een dergelijke vlegel sleurt een volwassen mens de lucht in, steekt zijn prikker in je oog en slurpt je ingewanden naar buiten. Laat dan je uitgedroogde lijf in de wilgenstruiken vallen, waar je vel als wasgoed in de takken blijft wapperen. 

Rechts op de oever is het huis van Ylijaako te zien. Daar woont niemand meer, maar nog even en het is er een komen en gaan van mensen.

Geloof je me als ik zeg dat hier een maand geleden nog anderhalve meter water stond? In het voorjaar creëert het smeltwater een groot meer. De plek waar we landden is gedurende een week een uitstekende plek om op grote marene te vissen. Zie je die smalle indruk daar, een beetje als een pad? Die is door de heldin van ons verhaal gemaakt. En daarginds is dan weer ons beekje te zien. Laten we dat volgen als een regenboog, met aan het eind ervan een schat. Maar eerst meer wilgenstruiken. Ook die zijn uit elkaar gebogen, alsof iemand een weggetje door het struikgewas heeft gemaakt, en precies zo is het ook.

Te midden van de wilgen vinden we het Achterven. Een ondiepe plas, met overdadige plantengroei als gevolg van meststoffen, waarin baarzen wonen die door de humus zijn verrijkt. Zo groot als ovenwanten.

De ene voet voor de andere! Je dacht zeker dat we er al waren? Nee nee. Na het wilgenbosje wacht nog meer veen en zomp op ons. Moeras. En ten slotte nog honderd meter broekland.

De graspollen klotsen en klotsen…

Soms heb ik het gevoel dat de wereld niet wegzinkt in zee of verwoestijnt maar gewoon in een moeras verandert. Velden zinken weg in drasland. Kerkdorpen zinken weg in drasland. Wegwijzers, rotondes, wolkenkrabbers… ze zinken allemaal weg in drasland. Zelfs eskers en bergen zinken weg in drasland, en over meren en ook oceanen verbreidt het moeras zich als een weerzinwekkende ziekte, zodanig dat de vissen geen zon meer zien en je over een aaneengegroeide, deinende, met wollegras gevulde zomp van Afrika naar Amerika kunt lopen en de hele aardbol één sijpelende, tjirpende en klotsende graspol is en alleen het gezoem van muggen klinkt en een nieuw intelligent wezen zich met lange, mechanische poten over het vocht voortbeweegt.

Maar het zal nog even duren voor het zover is, en nu heb ik goed nieuws. We zijn bijna waar we wezen moeten. Jazeker, op het ven dat daarginds ligt te glinsteren hebben we al die tijd aangestuurd.

Welkom bij het Stakenven. 

Als het Achterven ondiep is, dan is het Stakenven echt vreselijk ondiep. Hoogstens dertig centimeter. Ook dat is voor interpretatie vatbaar. Het water is dik als erwtensoep, en ergens in die brij kniest een snoek.

Dit is de bühne van ons verhaal, onze glibberige hoofdpersoon bevindt zich daar op de bodem. Of: een van hen.

Hiervoor zijn we gekomen.

Maar luister! Hoe belandt een snoek in een dergelijke poel? Zoals ik al zei is hier in de meimaand een meertje. Wanneer mei overgaat in juni begint het water te zakken. Dat gebeurt razendsnel, en de vissen, traag geworden door de koude omstandigheden, beseffen niet dat ze met hun vinnen moeten gaan wapperen en koers moeten zetten naar de Kitinen. Sommige maken pas op de plaats, draaien als een onnozele rondjes zoals veel anderen dat ook doen op de keerpunten in hun leven, en al snel merken ze dat ze gevangenzitten in het hoogwatermeertje. Dan begint een afvalrace: de vissen gaan elkaar opeten. In dit meertje blijven meestal een paar snoeken, een school baarzen en een aantal blankvoorns over. De blankvoorns worden als eerste opgegeten, dan de kleinste baarzen. Enzovoort.

Uiteindelijk is er nog één enkele snoek over. Die is er hondsberoerd aan toe. Er is geen voedsel, hij is gedwongen mest-kevers die over het wateroppervlak snellen te vangen, en als hij geluk heeft, krijgt hij een domme woelmuis voor zijn neus die een duik heeft genomen… De snoek kan alleen maar ronddrijven en vermageren en wachten op de dood.

Heb je dat gehoord? Een autoportier dat dichtslaat. Onze heldin is bij de boerderij van Ylijaako aangekomen. Dat betekent dat we er klaar voor zijn. Ze heeft drie dagen de tijd. Zelf heb ik geen seconde meer over: ik begin weg te zinken in het moeras. Dank je, ik heb geen hulp nodig, het wegzinken hoort er zeg maar bij. Ik was alleen te gast hier, een beetje aan het rondleiden. Dingen aan het laten zien. En denk eraan –

 

DE EERSTE DAG

 

1

 

Een ongelukkige opeenvolging van gebeurtenissen had ertoe geleid dat Elina de snoek ieder jaar vóór 18 juni uit het ven moest halen.

Haar leven hing ervan af. 

Ze vertrok op 14 juni; dan was het water in het noorden gegarandeerd weer gezakt en kon ze in rubberlaarzen bij het ven komen. Ze ging vroeg van huis en reed de hele dag. Hoe noordelijker ze kwam, des te minder vaak lagen er steden, tankstations, dorpen langs de weg. De bomen werden steeds lager. Uiteindelijk kwamen er ook geen dorpen meer. Alleen maar bos.

Van tijd tot tijd slingerde haar een auto tegemoet. Dan remde ze flink af. De tegenliggers lieten met handsignalen weten dat ze onmiddellijk moest omdraaien.

In de berm stond een bord: over veertig kilometer geen datacommunicatie meer mogelijk.

Ze arriveerde bij een kaalgeslagen zone van ongeveer vijftig meter breed die als grens dienstdeed. In het midden daarvan stond een wit wachthuisje. De weg was versperd door een slagboom. Elina liet de auto tot aan de slagboom uitrollen. 

Uit het geopende raam van het hokje leunde een verveeld ogende grenswachter naar buiten, gekleed in een grijs uniform. Hij had donkere zweetplekken onder zijn armen. In het hokje zoemde een ventilator. Elina draaide haar raampje naar beneden en begroette de grenswachter. Die stak meteen van wal. Hij zei dat de Finse overheid afraadde verder te rijden. Indien Elina haar reis desondanks voortzette, verloren alle verzekeringen hun geldigheid en was ze geheel op zichzelf aangewezen.

‘Ik ben daarginds geboren,’ zei ze.

De wachter stak zijn hand uit. Elina gaf hem haar legitimatiebewijs en de wachter bekeek het. Hij wierp een blik op Elina, vervolgens weer op de kaart. Hij gaf de kaart weer terug en zei hé, volgens mij heb ik jou al eens eerder gezien.

‘Klopt,’ zei Elina.

‘Godskolere heet,’ zei de wachter. Hij draaide zich om en keek op de thermometer aan de wand van zijn hokje. ‘Achtentwintig graden in de schaduw,’ zei hij bijna schreeuwend.

‘Oei.’

‘Ga nooit bij de overheid werken,’ zei de wachter.

‘Oké.’

‘Nou, het ga je goed dan maar.’

De wachter deed de slagboom omhoog, Elina stak haar hand op en reed verder. 

Na de grenszone keerden aan beide zijden van de rijbaan de bomen terug. De weg was leeg. Elina gaf gas.

Haar rechterteen, die bij een vechtpartij was gebroken, deed pijn.

Nadat ze de poolcirkel achter zich had gelaten, begon Elina vluchtig in de achteruitkijkspiegel te kijken en de bermen in de gaten te houden. Als ze daar donkere klonten zag, remde ze af tot ze zeker wist dat het boomstronken of boomwortels waren. Ze zette de radio aan. Iedere zender maakte melding van recordtemperaturen, terreinbranden en overstromingen.

Van tijd tot tijd zette ze de auto stil op een breder stuk weg, waar ze haar gezicht naar het bos wendde en zwijgend met gesloten ogen bleef zitten. Ze stelde zich voor hoe er twee pilaren voor haar neus in het ritme van haar ademhaling omhooggingen en daalden. Omhooggingen en daalden.

Bij iedere volgende wegverbreding nam het aantal muggen toe.

Ze reed aan de Duikerskaap voorbij en wierp zelfs geen blik op de oever van de rivier. Het kerkdorp dook als een droom op te midden van het bos. Verdween als een droom. Om tien uur arriveerde ze in Vuopio. De zon stond nog steeds hoog en gaf de wereld de kleur van een oude krant, geel en gebruikt. Ze sloeg rechts af naar de brug en reed daar langzaam overheen. De brede rivier glinsterde. Na de brug ging ze linksaf en volgde ze de rivier in de richting van haar ouderlijk huis.

Links voor de laatste bocht stond het huis van Asko en Efraim, daarna kwam het hutje van Oehoe. De ramen waren donker. Elina reed over het laatste rechte stuk. Aan het eind daarvan stond een bord: Einde algemene weg. Ze draaide het erf van Ylijaako op. Er stonden vier gebouwen: de oude sauna, het ouderlijk huis van haar vader oftewel het oude gedeelte, het woonhuis en de stal. Een rij hoge espen omzoomde de oprijlaan. Ze parkeerde voor de stal en stapte de auto uit. Ze hoorde de muggen en de dronken melodie van een koperwiek. Het gelijkmatige, levensmoede geklaag van een keep.

De den stond op de rand van de oever tussen de oude sauna en de stal als een wachttoren op de grens tussen twee werelden, het droge land en het moeras, overhellend naar het moeras dat onder aan de oever lag, vochtig, geduldig.

De volgende ochtend werd Elina wakker van een hard geluid. Ze stapte uit bed, keek uit het raam en zag de koekoek. Hij zat in een esp te roepen, gaf de tijd aan voor de levenden. Ze had de koekoek nog nooit van zo dichtbij gezien. Hij zweeg toen ze bij het raam kwam staan en vloog daarna weg.

Ze keek naar de lege esp en dacht aan haar taak van die dag, het vangen van de snoek.

Elina had in haar oude kamer geslapen. Daar stonden een bed, een boekenkast, een tafel en een stoel. Meer niet. De rest van het huis had ze aan Oehoe beschikbaar gesteld.

Ze ging op de rand van het bed zitten, bevoelde met haar handpalm haar kapsel, de stoppeltjes van drie millimeter die ze elektrisch had geschoren.

Het haren knippen was onderdeel van het ritueel.

Ze strekte haar rechterbeen en bekeek de grote teen, zwart en gezwollen. Het zag er erger uit dan het voelde. Daar moest ze iets aan doen.

Ze hinkte naar de gang. Links kwam je in de woonkamer, waar Oehoe de muren had behangen met kaarten die het verspreidingsgebied van de vogels aangaven, trekroutes, tabellen en tekeningen van de zwemvliezen van eenden. Elina ging rechtsaf, de keuken in. Ze pakte een krant, Het volk van Lapland, van een week oud die op de vriezer lag, scheurde er een reep af en vouwde het papier om de pijnlijke teen en die ernaast. In de kast vond ze een schaar waarmee ze een stuk ducttape afknipte; ze trok de rand van het papier aan en kleefde de naden aan elkaar. Het werd een stevig pakketje.

Elina legde de schaar terug in de kast. Op de deur van de kast zat een terreinkaart waarop Oehoe met een potlood kruisjes had gezet op plekken waar hij dreumels had gezien.

Ze zette het koffiezetapparaat aan, deed het ventilatieraampje open en richtte haar blik naar buiten. Ze had de voorgaande avond niets gegeten, maar dat was normaal. Haar eetlust was altijd het eerste dat wegviel. De herrie in de tuin kwam van dezelfde vogels als vijftien jaar geleden. Kramsvogels, kwikstaartjes, zwaluwen. Het leken dezelfde vogels te zijn maar het waren andere. Ze vulden de tuin, de bomen en de gebouwen. Als je de tuin in keek en alleen aan de vogels dacht, zag je ze overal. De zwaluwen vlogen als straaljagers door de ramen in de zolder de stal binnen. De lijsters maakten gelijkmatige sprongetjes. Soms bleven ze stokstijf zitten en moest je echt je ogen tot spleetjes knijpen om te zien of het een klont modder was of een kramsvogel.

Ze nam een slok koffie en voelde zich een broos omhulsel. Pap had ooit precies op deze plek gezeten met een kruiswoordpuzzel toen hij het gekras van nagels op de vloer hoorde. Hij had omlaag geblikt en een wezel gezien. Het dier had hem aangekeken alsof het de eigenlijke eigenaar van het huis was.

‘Hoe weet zo’n beest waar m’n ogen zitten,’ had pap zich verbaasd afgevraagd.

Op de begrafenis van haar moeder had Elina hem gevraagd waarom het huis precies naast het moeras was neergezet. Pap had gezegd dat zijn familie altijd al op die plek had gewoond en dat mam bijzonder blij was geweest met de ligging.

Voordat ze trouwden had mam de omgeving zorgvuldig geïnspecteerd. Ze had een kaart gemaakt van het gebied waarop ze hun toekomstige woonhuis, dit huis, van oost naar west had getekend, zodanig dat het als een waterpas op Lapland had gelegen. Mam had uitgelegd dat het gebouw op die manier de figuur compleet maakte waarvan de overige onderdelen al kant-en-klaar in het landschap aanwezig waren. De rivier, bossen en heuvels. 

Pap had haar aangestaard. Had staan kijken naar de kleine vrouw met het korte, pikzwarte haar en de kleine, pikzwarte ogen die geen licht weerspiegelden.

‘Aha,’ had pap gezegd. ‘Waarom ook niet.’

Ze hadden het huis samen gebouwd. Het was gelijkvloers en lang geworden. Heel anders dan de andere huizen in het dorp, die een grote woonkeuken hadden met in het midden een steenoven. Dit huis had helemaal geen woonkeuken. De kleine keuken waarin Elina nu bij de tafel zat was deel van de gang die door het hele huis liep, met aan het westelijke uiteinde de woonkamer en aan het oostelijke uiteinde de stookruimte.

‘Als ’n cabine en ’n motor,’ had pap tegen Elina gezegd toen ze nog klein was. ‘We hebben ’n ruimteschip voor je gebouwd.’ 

’s Nachts had Elina wakker gelegen en naar het gerommel geluisterd dat uit de muren en het plafond kwam. Ze had gefantaseerd dat het geluid afkomstig was uit de motoren van het ruimteschip, die het schip voortstuwden in de duisternis. In werkelijkheid werd het lawaai veroorzaakt door de muizen die door de holle muren renden. Na tien jaar al hadden ze bijna alle isolatie in de muren weggevreten, waardoor pap ’s winters gedwongen was steeds weer een nieuwe lading houtblokken in de stookoven te duwen, van ’s ochtends tot ’s avonds.

’s Zomers werden de muizen vergiftigd en met muizenvallen gevangen. Op een keer had pap een val gezet door een gat te graven in de grond waar de looproute van de muizen doorheen liep. In het gat had hij een lege augurkenpot geplaatst en die voor de helft gevuld met water. De muizen waren tijdens het rennen in de pot gevallen. ’s Ochtends had mam de verdronken diertjes uit de pot en de vallen gehaald en de lijkjes boven op de aardkelder gegooid, op de hobbelige schouders ervan, midden tussen de wilgenroosjes en frambozenstruiken.

In de avondschemering hadden Elina, mam en pap in de sauna gezeten en via het raampje toegekeken terwijl de ruigpootuilen en de sperweruilen over de wildakkers kwamen aangevlogen en op het ronde dak van de aardkelder landden.

Al haar daden kwamen in één keer weer naar boven.

De vogels zwegen.

De klok stopte met tikken.

Het schuldgevoel perste de lucht uit haar longen met de vertrouwde, gelijkmatige kracht. Phhhhh.

Ze drukte haar voorhoofd tegen de tafel. Klopte ertegen met haar hoofd.

‘Shit,’ zei ze. ‘Shit. Shit. Shit.’

Ze rechtte haar rug.

‘Oké. Laten we nou niet beginnen.’

Ze stond op en liep heen en weer in de keuken. Hief haar handen omhoog en liet de gespreide vingers voor haar ogen sidderen alsof ze een flinke stroomstoot had gekregen.

Ze ging op de grond zitten. Helde over naar opzij, viel om. Probeerde de foetushouding uit. Geen verlichting. Ze ging staan. Liep naar de woonkamer. Keek uit ieder afzonderlijk raam en keerde terug naar de keuken. Schudde haar hoofd.

‘Shit. Godverdegodverdeshit.’

Ze pakte het potlood van de tafel en vroeg zich af of ze dat kon breken. Ze legde het potlood weer terug. Ze had Oehoe beloofd dat ze geen spullen meer kapot zou maken.

Ze drukte haar voorhoofd tegen de deur van de koelkast. De koele deur. Ze hief haar hoofd op en sloeg het zo hard tegen de koelkast dat de glazen potjes op de plateaus rinkelden.

‘O godver,’ zei ze met haar handen op haar hoofd. ‘Godverdegodverdegodver.’

Ze lachte, liep naar de spiegel en zei: ‘Je hebt gewoon hartstikke honger. Eet iets.’

Ze kookte havermoutpap en lepelde die langzaam haar mond in, als kolen in een stookoven. Ze liep terug naar haar kamer en trok een camouflagebroek aan van stevige stof met zakken op de dijen. Ze snoof aan het shirt van gisteren. Dat stonk nog steeds naar rook. Ze gooide het in de wasmand, diepte een oud, grijs, ruim zittend shirt op uit de kast en trok dat aan. Ze ging naar de bijkeuken en masseerde muggenolie in haar gezicht en nek en handen.

In de stookruimte vond ze haar rubberlaarzen; ze trok die aan, pakte een pet van de kapstok en zette die op, opende de deur en liep naar buiten.

Het was negen uur ’s ochtends, maar de bijen en dazen zoemden nu al traag en stuurloos in de tuin, verdwaasd door de hitte. Ze werden gevolgd door libellen die weer werden gevolgd door zwaluwen. Metaalachtig glanzende bromvliegen namen zittend op een rijtje een zonnebad op de muur van de stal.

Ze liep de stal in om hengels te zoeken.

Binnen was het koel. Er waren veel muggen, die blij verheugd reageerden toen ze een maaltijd op bed kregen aangeboden. Energiek gingen ze Elina te lijf, die ze doodsloeg op haar armen en in haar nek.

Ze probeerde in beweging te blijven. Dat hielp. Tegen de muggen en de gedachten die bij ieder moment van nietsdoen op haar wachtten.

Ze had besloten de snoek nu meteen uit het ven te gaan halen. Ze zocht naar hengels in de hoek waar de ski’s stonden maar vond er geen, en toen keek ze bij de staken en onder de vogelhuisjes en achter de bromfietsen. Overal stond het vol met spullen. Toen de schuur niet langer werd gebruikt voor het villen van dieren had pap alles wat hij niet dagelijks nodig had naar de stal gebracht. Dat was behoorlijk veel, want de laatste jaren had hij bijna niets anders gedaan dan op de veranda zitten, bier drinken en naar het moeras kijken.

Boven, bij het dak, zaten boerenzwaluwnesten direct onder de nokbalk. De zwaluwtjes keken naar haar en kwetterden.

Ze ging naar het gedeelte waar de koeien hadden gestaan, en de muggen volgden haar. Daar stond een warmwaterboiler. Die was tijdens een overstroming op het erf aangespoeld. Pap had hem schoongemaakt en er een rookoven van gemaakt om vis in te roken. Vroeger hadden de dorpelingen de gewoonte gehad hun afval in het voorjaar het ijs op te slepen en de hele mikmak door de rivier af te laten voeren, zodat de bewoners aan de benedenloop ermee opgescheept zaten. Vele tonnen aan spullen waren in de rivier gedumpt. Toiletpotten, koelkasten, vriezers, auto’s.

Ze vond een reelhengel onder een stapel moestuindoek. Ook het doosje met aas lag daar, waarschijnlijk door Oehoe achtergelaten.

De hengel met de gesloten molen was nergens te zien. Die had ze eigenlijk gewild, omdat je daarmee ook met één hand kon werpen, en omdat ook licht aas daar fatsoenlijk mee door de lucht vloog, zoals de tien gram zware spinners van Doppler en de pluggen van Rapala. De lange handgreep van de reelhengel was van kurk en hier en daar afgebrokkeld. Om het midden van de hengel zat ducttape gewikkeld, op de plek waar die een keer was gebroken.

Elina boog de hengel. Het lapwerk hield. 

Ze moest het er maar mee doen.

Aan de lijn zat al een stalen sneu die door snoeken krom gebeten was. Elina opende het bakje, pakte er een popper van negen centimeter uit en maakte die aan de sneu vast. In een oude brillendoos stopte ze nog een paar spinners en een lepel en een kleine plug, waarna ze de brillendoos in de schacht van haar laars stak. Ze stapte de stal uit en het erf op en keek naar de witte wolken. Die gleden traag door de lucht, als gemuteerde engelen. Elina dacht dat dit best nog eens een prima dag kon worden.

Maar daarin vergiste ze zich deerlijk.

De jacht op het snoekje
Juhani Karila
Oorspronkelijke titel Pienen hauen pyydystys
Vertaling Annemarie Raas
Paperback met flappen, 328 blz.
€ 24,50
ISBN 9789083212722
19-05-2022 verschenen

Juhani Karila

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.