Mol komt na jaren zijn jeugdvriendin Nora tegen. Die blijkt nu stevig te zijn geradicaliseerd als strijder voor dierenrechten. Net als vroeger sleept Nora hem moeiteloos mee in wat ze ook onderneemt. Ook in de activistische waanzin van haar huidige leven. Tegen de tijd dat Mol aan bezinnen toe is, ligt hij in een sloot langs het grootste slachthuis van het land dat hij zojuist met Nora en haar handlangers in brand heeft gestoken. Het tot bezinning komen lijkt goed te gaan, tot blijkt dat Nora ook daarin de richting bepaalt. Van haar moet hij instructies schrijven over hoe een slachthuis in brand te steken en welke fouten je moet vermijden. Onder protest doet hij dat.

 De instructies, geschreven in Trujillo’s kenmerkende humoristische stijl, is naast een fantastisch verslag van revolutie in uitvoering door lieden met meer idealen dan kunde, vooral een ode aan het juist in deze tijd zo onontbeerlijke geloof in het goede.

Over De terugkeer van Lupe García

Soms schrijft iemand een boek waarvan de hoofdpersonen bij je blijven, zelfs je vrienden worden. Carolina Trujillo schreef zo’n boek.’ Het Parool

‘Trujillo heeft een indringend boek geschreven, waar je lang over door blijft piekeren.’ Trouw

‘Een meeslepend, indringend en bij vlagen hilarisch verhaal dat zij op sublieme wijze naar een apotheose voert.’ Juryrapport ako Literatuurprijs

Over De zangbreker

‘Trujillo zit de treurnis dicht op de huid, terwijl ze toch achteloos de komische kanten van een verhaal treft. En nergens stuit je op holle frasen of bladvulsel.’ Trouw

Over Vrije radicalen

‘Wat wil je nog meer van literatuur?’ De Groene Amsterdammer

 

#  VERDWAALD VARKEN

Het was oud en nieuw, een uur na middernacht toen ik, een volwassen vent met een vaste baan en in bezit van een verklaring van goed gedrag, gekleed in een zelfgemaakt varkenspak aan de rand van een industriegebied in een sloot viel. Het ijskoude water kwam meteen tot mijn borst, mijn voeten vonden geen vaste bodem en ik kon niet zien waar de wal was omdat de capuchon met varkensoren over mijn ogen was gezakt. In mijn val was ik, dacht ik, gedraaid en dat maakte de desoriëntatie compleet. 
  ‘Je bent niet alleen,’ probeerde ik hardop te zeggen, het waren woorden uit het mantra dat Nora ons had gegeven voor panieksituaties: Je bent niet alleen, je bent deel van iets groters. Als je het bleef herhalen moest je vanzelf kalmer worden, maar ademen was al moeilijk, woorden uitspreken leek onmogelijk. Ik hapte naar lucht. Deel van iets groters.
  In de verte dreunde een zware housebeat. Ik wist niet zeker of ik hem hoorde of dacht te horen, maar die beat was op dat moment het enige wat houvast bood. Met een armbeweging schoof ik de capuchon naar achteren. Ik zag weer. Donkere nacht, donker water.
  Het varkenspak was gemaakt van een roze slaapzak die zo was geknipt dat van de overgebleven stof de voor- en achterpoten konden worden gemaakt. Eenmaal in elkaar genaaid hadden we de stof overspoten met brandvertragende coating. Daarvan werd elk pak twee keer zo zwaar. Ook bleef je die coating ruiken, hoe lang we die pakken ook ventileer-
den. 
  Nu was die chemische lucht toch verslagen door het slootwater, dat stonk alsof er lijken in lagen, en ik daarin rondslaan op zoek naar iets wat grip gaf. Als er geen vuurpijlen in de lucht knalden, werd het pikkedonker. Mijn rechterhand had beet, greep iets wat voelde als oever. Mijn linkerhand volgde. Ik was terug op aan land. Een vuurpijl ging gillend de nacht in en spatte uiteen als een rode ster. Gelukkig nieuwjaar,
ouwe.
  Toen ik me tot mijn middel uit het water trok, stond ik oog in oog met een varken, een dat wel echt was. Ik probeerde in die houding te blijven om in ieder geval de gelijkwaardige ranghoogte te behouden, maar stilstaan betekende weer in de blubber wegzakken. Die varkenspakken leken hun topgewicht al gehaald te hebben, maar verrassing, doorweekt werden ze nog zwaarder. Het echte varken, een zeug die zo te zien haar leven lang had geworpen, snuffelde waarschijnlijk voor het eerst aan gras. Ze had belangrijker dingen aan haar hoofd dan een wat verfomfaaide soortgenoot die te water was geraakt. Dat kwam goed uit, want dan kon ik verder met proberen te bepalen waar ik vandaan was gekomen en vooral waar ik nu heen moest. Ik, een varken dat nu wilde dat hij zijn telefoon bij zich had mogen hebben. Verderop liep nog een zeug die geen interesse in mij had. Ik deed weer een poging mezelf uit de sloot te trekken en faalde. Toen ik het terugglijden tot een halt had weten te brengen, merkte ik dat er iets belangrijks was veranderd. Het duurde even voor ik doorhad wat. De muziek klonk harder. Bij de houseparty Dinosaurs Dance Delight had iemand de volumeknop een slinger gegeven. Dat betekende dat de politie gearriveerd was. Dj’s willen er altijd met een knal uit, net als de meeste gekken. Het gunstige was dat het dan niet meer lang zou duren voor alle bezoekers het feestpand uit zouden stromen. Niet dat je als slootvarken makkelijk in een feestelijk uitgedoste mensenmenigte kunt opgaan, maar toch, chaos was chaos. Chaos was de dertiende deelnemer aan dit hele plan en een speler aan onze kant. Volgens Nora dan. Met chaos bedoelde ze niet haar hond, die toevallig zo heette, maar echte chaos. 

Koplampen van een auto kwamen dichterbij. Ze leken precies de plek te belichten waar ik verkeerd was gelopen. Na de kruising te ver naar links in plaats van rechtdoor en toen de sloot in. De lantarenpaal op dat kruispunt hadden we een nacht eerder uitgetrapt. Mayo en ik. Zijn armen zaten nog onder de brandwonden, maar zijn benen deden het prima.
  Van de vier lantarenpalen die uit moesten, waren er drie met traditioneel schoppen uit gegaan, toen moest Mayo even de berm in. De spanning sloeg bij hem altijd op zijn darmen. De laatste lantarenpaal kregen we met schoppen niet uit. Daarvoor moesten we zwaardere middelen inzetten. Nothing fancy, had Nora gezegd. Dat werd een baksteen. Alles bij elkaar had het een betrouwbare duisternis opgeleverd langs de hele zijkant van het slachthuis, een duisternis die door de aankomende koplampen was opgeheven. Achter de witte bundels werd een blauw zwaailicht zichtbaar. Het was een politiewagen. 
  Hij sloeg linksaf en kwam mijn kant op. Ik probeerde zo min mogelijk te bewegen en tegelijk niet af te zinken. Ze passeerden zo dichtbij dat ik de gezichten van de agenten in het dashboardlicht kon zien. Ik probeerde te knorren maar ik kreunde, of vice versa. In de verte kwamen meer zwaailichten onze kant op. Een assortiment van brandweerwagens, politie en ambulances. Alles wat op oud en nieuw paraat stond, kwam nu over die tweebaansweg naar industrieterrein de Trechter. Sirenes loeiden af en aan en ik modderde quasi-nonchalant in de sloot op zoek naar een stukje oever waarlangs ik het water uit kon, waarschijnlijk om eenmaal aan wal in de modder te gaan rollen. 

Het varken dat ik was geworden, kwam nog een varken tegen, een dat met zijn neus in het gras wroette. Weer een zeug. Weer een die waarschijnlijk voor het eerst in haar leven gras meemaakte. Ze had een groot rood nummer op haar flank. Drieëntwintig. Het nummer van de dood die dag. Van haar dood in ieder geval. Toen ik langsdreef keek ze even op en kauwde op een graspol alsof ze zei: ‘Hé, moet je kijken. Dit moet gras zijn, broer. Het bestaat echt. Kom proeven.’ Het aanbod was verleidelijk, maar ik was een varken met haast, een varken met plannen, een varken waarop werd gewacht en dat niet begreep hoe hij de afslag gemist had. Een varken dat nu toch maar weer terugwaadde door het water op zoek naar een geschikte plek om uit die pokkensloot te raken. Het vuurwerk kleurde de nacht rood. Dat betekende dat de paarse fase over was. Bij rood moesten we al bij de kano’s zijn en ik wist niet eens welke kant op de rivier lag. Ik was een varken dat zich de plattegrond van het gebied probeerde te herinneren, een varken dat altijd slecht was geweest in aardrijkskunde en dat bij de opdracht de omgeving goed in het hoofd te prenten het huiswerk versloft had en daar nu spijt van had. Zo’n varken.

#   PRECIOUS MEAT B.V.

Een klein uur voor ik de sloot in liep, lag ik in een neopreen winterwetsuit plat op mijn buik in een weiland te hopen dat de molotovcocktails in mijn rugzak niet zouden lekken. Dimitros zei dat zijn doppen het betrouwbaarste waren dat er bestond, maar dan moest je Dimitros vertrouwen en dat deed ik niet. Door de verrekijker keek ik naar het slachthuis aan de andere kant van de weg. Het was een betonnen kolos van driehonderdvijftig meter lengte. De breedste delen besloegen honderd meter, de smalste ruim vijftig.   
  Het dak waar wij op moesten klimmen was het laagste en het was acht meter hoog. Wij waren Abby, Chip en ik, op papier: team Pruimen. Op ons buik in het weiland wachtten we op Chip. Abby lag vlak achter mij. Achter haar lag Nora. Daar weer achter lag de rest. In totaal acht gekken in zwarte wetsuits op de rand van het nieuwe jaar.
  Abby kroop dichter naar mij toe. 
  ‘Zie je hem?’ Ik hoefde niet te antwoorden. Niet met woorden. Abby wist het zo ook wel. Ik zag hem niet, maar in de duisternis van dat weiland zag je niks zolang er geen vuurwerk de lucht in ging. Ruim voor twaalven gebeurde dat bijna niet. Niet in landelijk gebied. Abby keek ook naar het slachthuis, maar zonder verrekijker. Ze had haar inhalator vast, zette hem aan haar mond en kneep erin. Een, twee, drie keer ademen. Voor een actie kreeg ze het benauwd. Als we eenmaal begonnen was er niks aan de hand.
  ‘Het lijkt elke keer groter,’ zei ze. Ze bedoelde het slachthuis. Het ultramoderne kroonjuweel van Precious Meat b.v.
  Chip rende met een noodgang voorbij. Abby en ik keken elkaar aan. Hem roepen konden we niet. We moesten stil zijn. In verlaten gebieden dragen stemmen ver. Ze sprong op en rende achter hem aan. Zij was sneller dan ik. Even later kwamen ze samen uit de duisternis en ploften naast me in het gras. 
  ‘Ik zag jullie niet,’ zei Chip. Hij droeg een strak maatpak. Antraciet, niet grijs had hij nog uitgelegd. Hij deed zijn jasje uit, daaronder had ook hij een wetsuit aan. Met het jasje dekte hij zijn telefoon af zodat hij ernaar kon kijken zonder dat het licht van het beeldscherm ons zou verraden. Hij swipete langs beelden die onze bewakingcamera’s op dat moment maakten. Chip was kort voor Chipman en voor zover ik wist was ook dat een bijnaam. Ik vond hem nogal blij grijnzen voor iemand die van nature chagrijnig keek. Hij had wenkbrauwen als puntige dakjes, daarom leek het of hij altijd boos was. Nora zei een keer dat hij een resting bitch face had. Doris zei dat dat een resting asshole face heette. Met een wat verwijfd gebaar zei Chip dat hij dan liever een resting bitch face had.
  Nu straalde dat gezicht in het nachtelijke weiland met een gelukzalige grijns die totaal ongepast was voor de situatie. Het was bijna twintig voor twaalf. In de verte bonkte de housebeat. Even werd er in de hele omgeving geen vuurwerk afgestoken. Iedereen spaarde zijn knallen voor middernacht. Stilte voor de storm.
  ‘Ik denk dat ik xtc heb gehad,’ zei Chip in het licht van zijn telefoonscherm.
  ‘Wat?’ zei ik, maar ik had hem perfect verstaan.
  ‘Iedereen op dat feest, ze hebben het in de drankjes gedaan.’ Hij knikte naar mijn verrekijker. ‘Zie je wat?’ 
  Ik zag dat hij high was. ‘Ben je oké? Kun je dit nog afmaken?’
  ‘Met m’n ogen dicht,’ zei hij.
  Dat Chip niet in paniek leek vanwege de ongevraagde xtc bewees voor mij dat het niet de eerste keer was dat hij die op had. Hij was in de veertig, misschien vijftig. Stedelingen van die leeftijd hebben partydrugs gedaan zoals andere generaties rookten. Met de beelden van onze camera’s kon hij de hele omgeving rond het slachthuis in de gaten houden. Op de telefoon maar een camera per keer, op een groter scherm meer.

Nora vroeg of iedereen klaar was. Iedereen lag bij twee graden onder nul op zijn buik in het gras. Iedereen was meer dan klaar. Ze telde af: ‘Vijf… vier… drie… twee…’ Ik had nog kunnen zeggen dat een van onze teamleden een dopingprobleem had, maar het leek me niet dat dat nog zin had. Toen Nora bij nul was, was het heel even stil. Niemand ademde tot eindelijk de knal van opgeschaald illegaal vuurwerk door de lucht dreunde. Hemelsbreed ontstond die knal vijfhonderd meter bij ons vandaan. Over straat was het vijfhonderdtachtig meter. Dan was je bij de voorkant van het slachthuis, waar het kantoorgedeelte was en waar Doris zojuist haar werkstuk had ingeleverd. Terwijl de dreun wegstierf, zwol de melodie aan van kapot vallend glas.   
  Het was de bedoeling dat ze een paar ramen zou laten springen, genoeg om die beveiligers naar de voorkant te lokken en daar een tijdje te laten blijven. Er waren er minstens vier aanwezig. Bewakingscamera’s lieten zich netjes in kaart brengen. Beveiligers en drones kon je alleen afleiden.
  Uit de reconstructies die later op televisie werden getoond, bleek dat die eerste kleine explosie – zo werd die van Doris tot haar grote ergernis genoemd – geen ruit in de voorpui heel had gelaten. Slachthuizen staan niet bekend om hun uitgebreide raamwerk, maar het trappenhuis van het kantoorgedeelte, dat geheel uit glas had bestaan, was na die kleine explosie een open gevel. Dat was niet heel gunstig, want nu zou de politie waarschijnlijk eerder worden gebeld. 

Later zei Doris dat ze de bom volgens plan in de brievenbus had gestoken. Na wat doorvragen kreeg Nora er wel uit dat ze hem wat zwaarder had gemaakt dan de prototypes waar we mee geoefend hadden. De uiteindelijke bom maakte Doris zonder hulp, wat beter zonder supervisie kon worden genoemd. Zo ingewikkeld was zo’n bom niet. Een metalen pijp gevuld met kruit uit strijkers. Daar had ze wat meer van genomen dan in het recept stond en de pijp was wat langer. De aandacht van de beveiligers zou ze niet krijgen met een ordinair knalletje, zei ze. Honderd strijkers in een pijp was tot dan de grootste bom die we hadden doen afgaan, in ieder geval waar ik bij was. Daar hadden we een eik mee gespleten. Niet dat we erop uit waren de boom te doden, maar hij stond op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats. Dat is met oude bomen meestal zo. Dat klinkt misschien diep, maar zo bedoel ik het niet.

#   IN ORDER OF APPEARANCE

De eerste keer dat de slachthuisgroep bij elkaar kwam, was op Nora’s verjaardag. Dat vierde ze met wat speciale vrienden op een camping waar ze een bungalow had gehuurd. Zelf zou ze er van dinsdag tot het einde van het weekend zijn. Ze rekende erop dat ik meeging. Haar haren, die ze in die tijd ravenzwart had geverfd, speelden springerig rond haar gezicht. De honden konden allemaal mee.
  ‘Hoeveel mensen komen er?’ vroeg ik. 
  ‘Vijf of zo,’ zei ze. 
  ‘Oké,’ zei ik. Vijf was te doen. Ik hield niet van logeerpartijen met veel mensen. Dan deed ik geen oog dicht. Dat wist ik van de schoolreizen.

Om op de camping te komen was het twee uur rijden. Eerst pikten we Doris op. Die wachtte op een parkeerplaats tussen enorme galerijflats in een buitenwijk waar vooral minima woonden. Ik bracht de auto precies voor haar tot stilstand zodat ze achterin kon stappen, maar zij deed een stap naar voren en opende het portier van Nora. Nora ging haar plaats niet afstaan. Doris sloeg haar armen over elkaar.  
  ‘Ik ga niet bij de honden.’
  ‘Je gaat niet bij de honden, je gaat op de achterbank, waar de mensen met chauffeur zitten, zeg maar.’
  Doris had zo’n zandloperlichaam waar iedereen altijd net iets te lang naar moest kijken. Als ze je daarop betrapte kreeg je meestal een glimlach. Ze had een spleetje tussen haar tanden, een hoop tattoos en een neusringetje. Allemaal dingen die ik hopeloos sexy vind, maar die ze neutraliseerde met een onvoorspelbaar rotkarakter. Of dat maakte ik mezelf wijs. Van dat neutraliseren. 
  ‘Stap in, we zijn laat,’ zei Nora. Met theatrale tegenzin opende Doris het achterportier. Toen ze achter Nora had plaatsgenomen, omhelsde ze haar en gaf haar een kus op haar wang. 

Tien minuten rijden verder wachtte Abby met een kleine rugzak op een parkbankje, . Ze was altijd de lichtst bepakte van ons allemaal. Dat had ze jong geleerd omdat ze vaak van huis wegliep zei ze. Ze nam plaats naast Doris met haar rugzak tussen hen in. Ik reed soepel weer de weg op. Als ik die drie in de auto had, zag ik mezelf als Charlie in Charlie’s Angels, al was ik hooguit Charlies bode.   
  Doris en Nora hadden elkaar altijd veel te vertellen. Doris was haar baantje in het café zat. Zo zat dat ze overwoog terug naar schoonmaakwerk te gaan. Of weer de prostitutie in.
  ‘Dat is nergens voor nodig,’ zei Nora. 
  ‘Jij hebt makkelijk praten. Ik verdien geen fuck, met muziek verdien je niks en dit onderhouden kost geld.’ Bij dit gebaarde ze met haar zwart gelakte nagels langs haar lichaam.
  ‘Had je beter je best moeten doen op school,’ zei Nora. 
  Alsof zij dat had gedaan.
  ‘Als ik me had laten indoctrineren zat ik hier niet,’ zei Doris. ‘Dan was jij allang het ziekenhuis in geslagen. Of je zat vast.’
  Nora snoof gemaakt honend. Via de spiegel keek ik naar Abby, die met elke hand een hond aaide. Nora en Doris waren een vuurtje waar wij, de stillere types, ons aan warmden. 
  ‘Mogen we al weten wie er bevestigd hebben?’
  ‘Dat hoor je als we er zijn.’
  ‘Komt Dimitros?’
  ‘Zijn we er al? Nee, we zijn er niet.’
  ‘Zeg dan. Wie komen er?’
  Nora hield haar telefoon op naar Doris. Nooit over acties praten als de telefoons aan staan. Doris wist dat. Ik ook, alleen was dit, voor zover ik wist, een verjaardag.
  ‘Mag ik dan voorin?’
  Nora reageerde niet.
  ‘Mag niet voorin, mag niet weten, mag niet bellen,’ zei Doris. ‘No-ra, No-play, No-fun.’ 
  Het was dik twee uur rijden, maar het voelde veel korter.

Bij de camping ging de slagboom omhoog. Alles was al geboekt en geregistreerd. Het was een frisse voorjaarsdag. Onze bungalow was die waar twee kerels op het hekje leunden met hun gezicht naar de lentezon. De ene had een grote bos gelige dreadlocks en een legerjas, de andere een glimmende kuif en krijtstreeppak. Mayo en Chip. Toen ik de auto geparkeerd had, merkte ik pas dat er een derde aanwezige was. Een slungel met lang haar, baard en sandalen zat half in de schaduw. Van dichterbij bleek het een soort Jezus van in de vijftig met een elektrische sigaret. Dimitros.  
  Nora straalde toen ze haar speciale vrienden zag, maar het gebaar waar ze hen mee begroette was met opgehouden telefoon een hand voor haar keel langs halen. Of iedereen zijn toestel helemaal uit had staan. De meesten knikten. Zij klikte de hare open en haalde de accu eruit. Dat impliceerde dat wij dat ook moesten doen. Doris, Mayo en ik stonden nog te rommelen met onze telefoons toen Nora de bungalow opende. 
  Het vuur brandde in de haard. In de keuken waren Saleem en Antonella al druk bezig. De eerste keer dat ik Antonella in het echt zag, had ze ook in een keuken gestaan. Dat was bij Nora thuis. Ik dacht de hele tijd al dat ze me bekend voorkwam, maar dat gebeurde me met die vrienden van Nora constant omdat je activisten meestal alleen bij acties ziet en dan weer een hele tijd niet. Pas na het eten, toen ze de afwasmachine stond in te ruimen, realiseerde ik me dat ze Antonella Tahiri was. De actrice. Meestal speelde ze de bloedmooie echtgenote van de moordenaar. Ik had zelfs films gezien met haar op het affiche. Misschien was het maar goed ook dat ik het pas na het eten doorhad. Anders had ik geen woord tegen haar kunnen uitbrengen. Niet dat ik zonder starstruck te zijn een spraakwaterval was.

Eenmaal in de bungalow stelde Nora iedereen voor, want niet iedereen kende iedereen. Dat was Chipman, dat was Abby, dat was Mayo, dat was Doris, dat was Dimitros en dat was ik. Buiten reed een zwarte camper voor. Paarse geschilderde vlammen aan weerszijden. De bijrijdersdeur ging open. Een bloot vrouwenbeen kwam tevoorschijn van onder een strakke zwarte minirok. Daarna kwam het tweede been waarin een zilverkleurig scharnier de knie vormde. Het onderbeen dat daaronder bewoog bestond uit een zwarte blade. Rebeca sprong uit de cabine en landde op haar kunst-
been.
  ‘She with us?’ zei Chip, die vooraan tegen het grote raam stond. Als emoties bij hem de hand overnamen, sprak hij altijd Engels weet ik nu. Hij kon zijn ogen niet van het robotbeen afhouden.
  Aan de bestuurderskant stapte Wohtek uit. Met zijn wat verwilderde lange haar en baard zag hij eruit als een Viking die de verkeerde tijd in gereden was. In zijn ene hand had hij een tas. Zo te zien met boodschappen uit het snackassortiment. In de andere een boek. 
  Ik telde de aanwezigen. Chipman, Mayo, Dimitros, Doris, Nora, Abby en ik. Wohtek en Rebeca. Antonella en Saleem. Elf man. Niks vijf of zes. Honden niet meegeteld.

Carolina Trujillo, De instructies
roman
paperback met flappen, 368 blz.
€ 24,50
ISBN 978 90 833 4717 2 
NUR 301 
verschijnt 30 mei 2024

Carolina Trujillo

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.