De onnavolgbare jacht op een onvindbare haas

In het midden van de negentiende eeuw trekt Clarke, een Engelse natuuronderzoeker en de zwager van Darwin, door Argentinië op zoek naar het zeldzaamste en meest ongrijpbare dier: de legibreriaanse haas. Hij wordt vergezeld door een gids en een jonge aquarellist uit Buenos Aires. De reis begint in Salinas Grandes, aan het hof van Cafulcurá, en eindigt maanden later op onnavolgbare wijze in de Sierra de la Ventana. 

Ondanks diverse waarnemingen en aanwijzingen is de haas niet gemakkelijk te vinden; woorden blijken in Mapuche- en Voroga-talen meerdere betekenissen te hebben en bovendien moet er nog een vermist opperhoofd worden opgespoord. Doldriest en heel grappig combineert César Aira het absurde met het verbijsterende tot een van de meest unieke en briljante romans die de Argentijnse literatuur heeft voortgebracht.

‘Er zijn maar weinig avonturen die zo buitensporig en verontrustend zijn als deze cowboyjacht door de pampa’s op zoek naar het witte konijn.’ Mercela Valdes, NPR Reviews

‘Elk boek van hem is weer een aangename verrassing.’ Livres Hebdo

‘De enige ware leerling van Jorge Luis Borges – en de meest talentvolle.’ Frankfurter Allgemeine Zeitung

 

Bezweet, met uitpuilende ogen, sprong de Restaurador uit bed en wankelde even op de koude plavuizen terwijl hij zijn armen op en neer bewoog als een fladderende eend. Hij was blootsvoets en droeg slechts een nachthemd. Twee hagelwitte lakens, die door het gewoel tijdens zijn nachtmerrie verstrengeld waren geraakt, waren het enige beddengoed van de bronzen brits met een bodem van leren singels, dat op zijn beurt het enige meubelstuk was in de kleine slaapkamer waar hij altijd zijn middagdutje deed. Hij pakte een van de lakens en wiste het zweet van gezicht en nek. Zijn hart bonkte nog in zijn borst door het restje paniek, maar de mist van de angstdroom begon al op te trekken. Hij deed een stap, vervolgens nog een, met zijn voet plat op de vloer, dankbaar voor de doordringende koelte ervan. Hij liep naar het raam en schoof met zijn vingertop het gordijn een stukje opzij. De binnenplaats was verlaten: palmen, de zon die er loodrecht boven stond, stilte. Hij liep terug naar het bed maar ging niet liggen; na even te hebben nagedacht ging hij met gestrekte benen en rechte rug op de vloer zitten. De kou van de plavuizen tegen zijn blote billen bezorgde hem een kalme, aangename schok. Hij trok zijn benen op om buikspieroefeningen te doen. Dat deed hij met zijn handen in zijn nek, de meest effectieve manier. In het begin kostte het hem enige moeite, vervolgens ging het als vanzelf, heel snel, en trotseerde hij de zwaartekracht terwijl hij nadacht. Hij deed honderd buigingen achter elkaar en telde ze automatisch per tien, en onderwijl bleef hij maar nadenken. Hij probeerde zich de nachtmerrie tot in detail voor de geest te halen, als een soort straf die hij zichzelf oplegde. Het weldadige gevoel dat de lichamelijke inspanning hem bezorgde, verdreef de gruwel van wat hij zich ervan herinnerde. Of verdreef die niet zozeer maar maakte hem hanteerbaar, als een cijfer te meer bij zijn gymnastiek. De algemene betekenis van de spoken die hem tijdens de siësta bezochten ontging hem niet. Het waren een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien. Hoezeer vergisten de woeste pennenlikkers zich met hun vermoeden dat het zijn wandaden waren die een schaduw over zijn geweten wierpen. Dat zou achteruit tellen zijn: tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een. Dat was precies het tegenovergestelde, en als zijn vijanden zich zo haarscherp vergisten dan kwam dat doordat vanuit de oppositie alles er omgekeerd uitzag; wat hem achtervolgde waren de wandaden die hij níét begaan had, de wroeging over het feit dat hij niet tot het uiterste was gegaan. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien. Hij was te zachtaardig geweest, had zich kleingeestig gedragen. Ze zeiden dat hij een monster was, en op een bepaald punt betreurde hij het de kans om er echt een te worden te hebben laten schieten. Hij betreurde dat hij ook niet zijn eigen

 

oppositie was om zich aan beide zijden te kunnen verwezenlijken, zoals een kunstig gemaakt borduurwerk. Een, twee, drie, vier Het had hem ontbroken aan verbeelding, en zonder verbeelding werd wreedheid nooit helemaal een realiteit. Vijf, zes, zeven, acht Dromen waren het omgekeerde van de cryptische beschuldigingen in geïllustreerde blaadjes, eerst De schreeuw, later Dood aan Rosas (wat een idiote namen). De wereld op zijn kop. Het was literatuur. Het raadsel van de dromen werd opgelost met nostalgie naar het voorbije leven. Het ontbrak hem aan een echt creatieve geest, aan poëtische schwung. Negen In zijn ietwat barbaarse eerlijkheid tegenover zichzelf erkende en betreurde hij dat. Maar waar, waar, waar moest hij het talent vandaan halen om het fantastische pessimisme van de klerken van Montevideo om te zetten in werkelijkheid, in het leven, in iets Argentijns. Tien, honderd.

Hij maakte een halve liter gin met koud water soldaat terwijl de ander een bladzijde schreef. Een glaasje per regel, dat was niet te veel. Iemand zien schrijven vond hij iets fascinerends. Het was een van de weinige taferelen die helemaal op zichzelf stonden, die niets van de beschouwer vroegen. Weliswaar deed het een beroep op zijn geduld, maar daar had hij genoeg van, zoveel dat hij soms dacht dat er daardoor geen ruimte meer was voor nog iets anders. De tijd nodig om van wat hij zei een goedlopende en netjes uitgeschreven pagina te maken was zo om. Daarom hechtte hij aan breedsprakigheid. Het leek of er niets gebeurde, maar hij zag – niets meer en niets minder – een scène; in het halfduister van het kantoor zag hij hoe zich vaag een schim aftekende. Gebaren schiepen altijd een perspectief, en helemaal als het de gebaren betrof van iemand die schreef. De beweging van de arm, van de hand, van de ogen, van de pen, was een intentie die net zo bol stond als een blaas vol lucht met schimmen erin. Een schim was een persoon die in een ander transformeerde. Alles wat hij zag had een vochtige glans, alsof de dingen omhuld waren met een laagje subliem water. Dat effect werd veroorzaakt door het zonlicht dat op zijn drank viel, maar het maakte ook deel uit van de scène. Hij zei dat hij ontdekt had dat gin met water de beste remedie tegen hitte was; hij zei er niet bij dat hij eigenlijk geen last van de hitte had. Hoe dan ook, bij zeer warm weer de illusie van koelte scheppen, als een dringend verlangen, en vice versa, kon wonderlijk goed uitwerken als het erom ging waarachtigheid te verlenen aan wat iemand zei; dat moest de reden zijn dat mensen, in de prototypische vorm van de Engelsen, zo graag over het weer spraken. Het was de wereld binnen de wereld, niet als theater maar als iets waarin je daadwerkelijk geloofde.

 

Misschien verleende dat wel betekenis aan de glaasjes die hij zichzelf inschonk: het koude water voor de omslag in temperatuur, de gin voor de glans, want zonder glans kon er niets ingesloten worden, of zag je dat niet. Alles loste zich vanzelf op bij het overgaan van de ene toestand in de andere, van de ene mogelijkheid in een andere. En daarin lag uiteindelijk de verklaring dat hij, en niet een ander, de Restaurador was, en niet iets anders. En wel omdat Waarom? Nee, met dezelfde bliksemsnelheid als waarmee de gedachte in hem opgekomen was schoot die weer weg. Hij haalde zijn schouders op, figuurlijk uiteraard. Het moment waarop het tot hem door had kunnen dringen was onopgemerkt voorbijgegaan. Hij bleef een onbepaalde tijd doodstil zitten zonder aan iets te denken. Het enige wat hij deed was het glas naar zijn lippen brengen. Opeens reikte zijn secretaris hem het vel aan, een toonbeeld van breedsprakigheid. En de pen met zijn andere hand, zodat hij zijn naam eronder kon zetten.

Toen de arbeid er voor die dag op zat, die zeer licht was geweest, zo licht dat het eigenlijk geen naam mocht hebben, ging hij onder het afdak van bladeren zitten wachten op het moment dat Manuelita een mate voor hem zou maken. Dit moment van ontspanning in familiesfeer gebruikte de Restaurador om na te denken. Dat deed hij gek genoeg juist door nergens aan te denken. Het lijkt onmogelijk voor iemand met zo’n hoge dunk van zijn eigen brein, maar het lukte hem moeiteloos. Er zongen tal van vogels, en drie of vier honden renden rond tussen de spelende kinderen. Achter hem zorgden de citroenbomen in een halve kring voor zuivere lucht; pal voor hem stond een grote katwilg met takken die direct uit de grond sproten en die wel op een wilde ikebana-creatie leek die daar speciaal voor zijn genoegen was geplaatst. De goed aangestampte aarde onder de wingerd was te zijner ere licht besprenkeld. Wanneer hij zo nu en dan aan niets dacht kon hij zelfs het idee krijgen dat hij de enige mens op aarde was, de enige die echt leefde. Er stond geen zuchtje wind, maar het was zeker niet overdreven warm. Lelijk en bleek liep Manuelita met de mate in haar hand heen en weer tussen de keuken en zijn stoel. Haar lieve papaatje dronk hoogstens een half dozijn mates in de loop van de uren dat hij daar zat, zodat het niet de moeite loonde de thee buiten te bereiden. Ze bleef staan wachten terwijl hij met stuitend geslurp zijn mate dronk. Rosas vond zijn oogappel aangenaam noch intelligent; hij was er eigenlijk van overtuigd dat ze idioot was. Idioot of een ijdeltuit: dat was Manuelita. Het ergste was nog haar absolute gebrek aan natuurlijkheid. Een opgeblazen pop. ‘Het is een van mijn slechtste kanten,’ placht zij haar vrienden toe te vertrouwen. Hij was dol op dat

 

meisje, maar hij wist niet goed waarom. Er bestond een soort misverstand tussen hen, tot zover kon hij het zien, maar geen millimeter verder. Zij was ervan overtuigd dat haar papaatje haar adoreerde. Hij vroeg zich af hoe hij haar ooit had kunnen verwekken. Gelukkig bleef vaderschap altijd een onzekere factor. Over het moederschap daarentegen was nooit enige twijfel. Kijkend naar Manuelita voelde Rosas zich een vrouw, een moeder. Al jaren speelde hij met de gedachte haar uit te huwelijken aan Eusebio, een van zijn narren. Het was een geheim idee van hem, een schandalig leedvermaak over het onmogelijke. Het schandaal school erin dat het onmogelijke, zoals iedereen weet, altijd als eerste realiteit wordt. Vandaar dat hij stomverbaasd was toen hij op een dag zag dat die woestelingen in hun blaadjes het plan aan hem toeschreven. Overigens had hij zelf met geen woord over de kwestie gerept. En zij schreven het niet alleen op maar lieten wat zij schreven naar hun aloude gewoonte vergezeld gaan van een tekening met tekst die als een gebedsriem uit de monden van de afgebeelde personages sliertte. Uiteraard konden die smeerlappen, zoals elke oppositie, alleen maar doen wat ze deden binnen een complot, ze waren gedwongen de puzzel te leggen en weer uit elkaar te halen op basis van slechts enkele elementen, en daarom was het niet verwonderlijk dat ze tot de slotsom Dochter-Dwaas kwamen. Maar dat deed niets af aan het verbazingwekkende van het geval; zoals Rosas zich afvroeg: was het mogelijk om door te dringen tot de misvatting van een ander? Misvattingen, of het nu die van jezelf of die van een ander betroffen, hadden geen deuren en ramen om zo te zeggen. De onzinnigste fantasie schiep aan beide uitersten, aan de kant van de overdaad en aan de kant van het gebrek, de misvatting die de bodem onder het dagelijkse leven vormt. Hoewel de mogelijkheid bestond dat de aanhangers van de Partido Unitario ertoe waren gekomen via de allegorie, waar ze zo dol op waren: de Restaurador ‘joeg’ op het vaderland met als geweer een onbeduidende idioot. Hier raakte Rosas, die geen erg vaste hand van schrijven had, in de war. Maar dat was niet van belang, want wat voor hen allegorisch was was voor hem de werkelijkheid, waarmee de misvatting de status bereikte van een constellatie, van een universum, van de wet van Newton. In feite had hij dat idee gekregen op de dag dat Eusebio op de rand van de dood zweefde door een overdaad aan bravoure. Hen in articulo mortis laten trouwen zou ideaal zijn geweest – want zonder praktische gevolgen zou heel de symbolische waarde behouden zou zijn gebleven. Daarvoor zag Manuelita er al uit als een weduwe. ‘Mijn weduwe’ zei de Restaurador soms in zijn mijmeringen, en wie hem hoorde kon niet goed uitmaken of hij Manuelita bedoelde of de Heldin, of de vrouw in het algemeen, of Eusebio, het Vaderland

 

of zichzelf.

De laatste twee middagaudiënties werden verleend aan een negerin op leeftijd en een Engelsman. De negerin kwam bij hem vanwege iets futiels, een lachwekkend persoonlijk drama, maar Rosas hield als norm aan altijd zijn geliefde zwarten te ontvangen en een koning Salomon voor hen te zijn, een houding die kon rekenen op aan adoratie grenzende waardering. Hij had de theorie dat Argentinië op den duur een zwarte natie zou worden. Misschien zou hij, als hij lang genoeg leefde, dat nog meemaken. Voorlopig deed hij zijn best hen maatschappelijk in de voorste linie te laten figureren als onderdanen op wie de wet en het recht van toepassing waren. Het kostte hem weinig, en in zekere zin adoreerde ook hij het lot van misère en stupiditeit dat van de zwarte natie een sociale fictie maakte. De negerin van die dag diende zich aan met haar twee oudste dochters. Het was een vreselijk exemplaar, dat niet ouder dan veertig moest zijn maar eruitzag als iemand met zestig doorleefde jaren achter de kiezen. Ze stak met angstwekkend gehuil en geschreeuw van wal. Het onderhoud vond plaats op de grootste veranda van het huis, die op dat uur van de dag in de schaduw lag. Onder de sadistische nieuwsgierigen die zich verkneukelden om het tafereel viel vooral Manuelita op, die met haar kwikjes en strikjes en haar vuurrode knotje medelijden veinsde. Ze was een waardeloze actrice, het arme kind. Dat gebrek aan natuurlijkheid van haar! Gezeten in zijn leunstoeltje van palo santo luisterde de Restaurador met onbewogen gezicht, waarover de glans van zijn glas gin lag. Hoe je het ook bekeek, er viel niets meer aan te doen: de man van de klaagster was na dertig jaar huwelijk bij een ander ingetrokken. Hier viel echt niets meer aan te doen. Uit het huilerige betoog van de negerin viel op te maken dat de man in kwestie, na zich vergrepen te hebben aan zijn oudere, aanwezige, en zijn jongere, afwezige, dochters, wat betreft seksuele bevrediging niets meer te verwachten had van zijn huwelijk. Dat kon iedereen begrijpen. Vanaf dat punt verzandde de uiteenzetting van de in de steek gelaten vrouw steeds meer in onversneden gekerm. De man van het marmeren masker vond dat een jammerklacht, wanneer die het absolute dieptepunt bereikt – een statische fase –, altijd een goede gelegenheid biedt om na te denken. De redenering staat stil en het lijkt erop alsof er nooit meer beweging in komt. Zij moest zelf toch ook weten dat het tot niets leidde. Manuelita plengde krokodillentranen, de dochters van de negerin bestudeerden het gewaad dat zij ’s middags altijd droeg met het idee dat na te maken, de negerin zelf hield haar ogen gericht op de Salomo uit de wijk Palermo, die zich van zijn kant had overgegeven aan een bespiegeling over de teloorgang van het vrouwelijk lichaam. Deze

 

gedachtegang (die kon worden samengevat met de vraag: wat heeft een vrouw nog te bieden als ze niet meer heeft wat zo voor de hand ligt?) voerde hem onverwachte paden op, en plotseling kreeg hij een idee, dat eigenlijk zonneklaar was en dat ervoor zou kunnen zorgen dat de oude vrouw haar man aan haar zijde hield. Een onfeilbare, perfecte methode, die – succes verzekerd – heel eenvoudig kon worden toegepast. Hoe vreemd dat zij daar niet zelf op gekomen was, maar dat had eigenlijk alleen gekund als alle vrouwen het hadden kunnen bedenken, inclusief haar rivale, en dan zou het effect tot nul zijn gereduceerd. Het idee was bij hem opgekomen, uitgerekend bij hem, iemand die per definitie nooit een man in bed zou hoeven vast te houden. Maar het vreemdste was dat hij het haar niet kon zeggen, hij kon de oplossing niet meedelen aan de vrouw, hij moest roerloos blijven zitten zwijgen. Niet omdat hij vreesde zich belachelijk te maken (daar stond hij boven), maar uit hoofde van een logisch gebod tot stilzwijgen dat, zoals altijd, juist daar van kracht was waar het woord enig nut had kunnen hebben. Hij keek de negerin aan, de negerin keek hem aan Er was een onbestemd moment, vervolgens vertrok zij, een stuk geruster na een maagversterking te hebben gekregen voor haar problemen in het slachthuis. Het was meer dan voldoende om ervoor te zorgen dat ze met een tevreden gevoel wegging. En haar echtgenoot? Ze beschouwde hem als verloren. Over die kwestie waren ze niet tot een conclusie gekomen. Of wel? Ze vroeg zich af of hij gedachten kon lezen.

De Engelsman diende zich aan op het aangenaamste uur van de middag in gezelschap van de consul van zijn land, die zo’n beetje een huisvriend was. Ook zij werden ontvangen op de veranda, nu zonder pottenkijkers en met twee extra stoelen. De bezoeker moest zo’n vijfendertig jaar zijn, hij had een erg donkere teint en ravenzwart haar. Hij zag er niet uit als een Engelsman, maar er waren dat soort Engelsen, die op indianen leken, ze waren er zelfs het toonbeeld van, dat was Rosas opgevallen, die op zijn beurt op een van die andere Engelsen leek, blond en met een rode huid. Op het eerste gezicht vond hij hem lelijk, hoewel met als pluspunt dat hij klein was, gelijk een oosterling. En wanneer hij sprak, in goed verstaanbaar Spaans, kreeg hij bijna iets knaps met zijn doodernstige en gereserveerde manier van doen. Ze hadden het over koetjes en kalfjes. Clarke, de Engelsman in kwestie, was een zwager van Darwin, die de Restaurador liet groeten. Het gesprek kabbelde verder over het weer, over reizen, over ditjes en datjes. Waar het op dat moment om ging was de sfeer van de plek, het tijdstip, het moreel-huiselijke complex te

 

vatten, dat volgens Rosas een diepe politieke indruk maakte. Op dat uur van de dag was de hofkring, die op zekere afstand rond Manuelita’s behoeften draaide, compleet. Voor Manuelita was het fatsoenlijke deel der mensheid verdeeld in ‘nichtjes’ en ‘heren’; daar was ze niet van af te brengen. De Engelsman maakte zijn voornemen kenbaar een reis te maken naar het binnenland zodra hij alle voorbereidingen daarvoor had getroffen. Aangezien dit behoorde tot de dingen die vanzelf spraken, werden er verder weinig woorden gewisseld. Beide mannen gingen ervan uit dat ze op de hoogte waren van alles wat ze over de ander te weten konden komen. De politie van Rosas had de vorige dag vastgesteld dat Clarke was wie hij zei te zijn, dat het schip waar hij van af was gestapt uit Valparaíso kwam, en dat onder het masker van naturalist en geograaf die de belangen van het British Empire diende verder niets noemenswaardig te ontdekken viel. Uiteraard zou het interessanter zijn geweest als er wel iets was, en daarom was dat vast en zeker ook zo. De politie kende zo haar beperkingen. Rosas betreurde het dat fatsoensnormen hem niet toestonden mensen op de man af te vragen waar ze mee bezig waren. Er zou eigenlijk, dacht hij, een andere vorm van beleefdheid moeten bestaan.

‘Mijn vriend,’ zei hij alsof hij wakker was geworden uit een slaap, ‘ik zal u een paar pirouetten laten zien die ik te paard kan maken, en dan moet u me maar eens vertellen of de rijkunst in Groot-Brittannië dat niveau heeft.’

De Engelsman knikte en wachtte op wat komen ging. Het gezicht van Eusebio, dat opeens voor zijn ogen verscheen, deed hem schrikken. Het was een mannetje van een paar turven hoog en alleen al zijn hoofd moest veertig centimeter lang zijn. Hij was afgekomen op een fluitje van de Restaurador, dat hij tussen zijn woorden en stiltes door had laten horen en dat de anderen niet hadden opgemerkt. De dwerg moest beschikken over een grote oplettendheid voor alles wat hem betrof, daarom was hij een monster. Ook hoefde niet de naam herhaald te worden van het paard dat zijn baas hem opdroeg te gaan halen: Repetido.

Toen volgde het schouwspel dat de Restaurador zijn Europese bezoekers maar zelden onthield. Repetido was een gevlekt paardje van een onbestemd ras, geen arabier en ook geen kruising, slank, met benen als van een kat van ijzerdraad, een stevige rug, een klein uitdrukkingsloos hoofd. De Engelsen draaiden hun stoel naar het ruime terrein dat als piste dienstdeed, de hovelingen onderbraken vol eerbied hun gesprekken. Manuelita schikte het rode lint van haar knotje met wat resteerde van een onnozele glimlach; ze was ervan

 

overtuigd dat in hogere kringen dit soort posen bon ton waren. De beste ruiter, de eerste centaur van de Confederación Argentina, reed een paar rondjes om het dier warm te laten lopen; daar was heel weinig voor nodig: een paar snelle zwenkingen, een paar sprongen en Repetido schoot al heen en weer als een huiselijke bliksemschicht. Rosas had smalle billen die precies pasten; hij leek nooit helemaal echt te zitten. Het naar achteren bewegen van zijn voeten tot zijn enkels in de achterhand drukten, oogde heel natuurlijk. Zonder deze positie op te geven voerde hij de snelheid op, en in de volgende fase tilde hij zijn voeten in de lucht en begroef zijn hoofd tussen zijn armen, die op het zadel rustten, totdat het eruitzag alsof hij van een gebouw viel. Het eerste applaus klonk. Toen hij voor de derde keer de veranda passeerde, waren zijn voeten gedraaid en hingen ze nu bij de oren van het paard; de vierde keer dat hij langskwam hield hij zijn lichaam helemaal horizontaal. Vervolgens liet hij zich eerst onder de buik door zakken, om vervolgens staand op het zadel verder te rijden, op één been, geknield, geknield achteromkijkend terwijl hij de teugels tussen zijn tenen hield, terwijl hij ze met zijn tanden vastklemde en met zijn handpalmen de zool van zijn laarzen aantikte. Al die dingen deed hij met een virtuoze traagheid op de bliksemschicht die Repetido was, en ze wonnen snelheid zonder dat het paard eerst vaart verminderde, totdat zulks uitmondde in een reeks wervelende voltes, in de richting van de klok en tegen de klokrichting in, die werd onthaald op een stormachtig applaus. Het ging hier om twee soorten oefeningen: makkelijke met veel en moeilijke met weinig vertoon. Je kon zowel met de eerste als met de laatste indruk maken, met in beide gevallen een minimale inspanning, al naargelang hoeveel verstand de toeschouwers ervan hadden. Aangezien Rosas dit op voorhand niet kon weten, en de mensen die bij hem langskwamen een gemêleerd publiek vormden, hanteerde hij een systeem dat een combinatie was van de moeilijke kuren die makkelijk leken en vice versa.

De twee bezoekers reden in draf naar Buenos Aires terug via de weg door de laagte, genietend van het tijdstip, zoals de Engelsen dat plegen te doen, met af en toe wat gebabbel. Door de stilte van die ongecultiveerde velden konden ze met elkaar praten zonder hun stem te verheffen, zelfs wanneer hun paarden wat uiteenweken om, ieder aan een kant, om een geul heen te lopen. Ze zagen een hoenderkoet opschrikken die totaal ontwricht rondrende alsof hij allerlei acrobatische toeren boven op zichzelf uithaalde. De twee mannen moesten tegelijk aan de Restaurador denken. In een paar peperbomen zaten duiven die zo moddervet waren dat de takken bijna tot op de grond doorbogen. Ze waren

 

vast hun verenkleed aan het uitschudden voor de nacht. Links van de ruiters oogde het grijsbruine oppervlak van de rivier zo glad als dat van een meer; alleen aan het einde van de groenige strandvlakte klotste het water zachtjes tegen de oever, en je moest goed kijken om het te kunnen zien. De consul, die het landschap kende als zijn broekzak, wendde zijn blik ervan af en dacht aan politieke kwesties. Daarmee verdween ook zijn aandacht voor zijn gast, maar dat kon hem weinig schelen. Hij behoorde tot de diplomaten van de oude stempel, die meenden dat het niet tot het ambt van consul behoorde om de toeristengids voor landgenoten uit te hangen. Hij beperkte zijn beleefdheid jegens hen doorgaans tot het absolute minimum, dat in dit geval, zo vond hij, overschreden was met het bezoek aan de grootste attractie van het land, de Dictator. Daarbij kwam dat Clarke zich best alleen kon redden in Buenos Aires als het klopte dat hij van plan was een reis door het binnenland te maken. En bovendien eiste de politiek al zijn aandacht op: hij had niet genoeg aan de vierentwintig uur die een dag telde. Dus ging hij volledig in gedachten verzonken voort. Zijn metgezel liet zijn paard vooruitrijden. Hij keek niet zozeer naar het land maar veeleer naar de hemel, die veranderd was in een groot vlak gewassen paars met daarop blauw en roze van een grote intensiteit. De hitte was drukkend, de lucht verzadigd van vocht. Het zoemen van de insecten wiegde in de stilte Toen de consul opkeek was hij geïntrigeerd door Clarke, die zijn teugels had losgelaten om met zijn handen iets te doen ter hoogte van zijn navel. De consul kon niet zien wat hij deed omdat hij met zijn rug naar hem toe zat. De consul versnelde zijn pas en reed een stukje van hem vandaan voorbij om erachter te komen zonder indiscreet te lijken. Clarke was zo geconcentreerd bezig dat hij niets in de gaten had. In zijn linkerhand hield hij een openstaand metalen doosje, met zijn rechterhand was hij daarin bezig. Toen herkende de consul wat het was, een chromatograaf. Het bestond uit een paar rijen kleine ringetjes gemaakt van gekleurd metaal waarin Clarke spelden stak met een behendigheid waaruit een lange ervaring sprak. De consul kwam niet dichterbij. Behalve onzinnig vond hij die bezigheid ook sinister: het was als doorns steken in de zachte kleuren van de zonsondergang.

César Aira
De haas
Roman
Oorspronkelijke titel La liebre
Vertaald door Adri Boon
Paperback met flappen, 264 blz.
€ 24,50
ISBN 978 90 832 9558 9
Verschijnt 19 oktober 2023

 

César Aira

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.