Nooit eerder in boekvorm verschenen essays over muziek

In Over het raadsel van woorden, tonen en stemmen zijn alle stukken verzameld die Cees Nooteboom tussen 2006 en 2009 schreef voor Preludium, het blad van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest.

De essays meanderen langs de muziek en het leven. Reizend door Duitsland, Nederland en Spanje haalt Nooteboom herinneringen op en filosofeert over dromen, vliegangst en de heilige mis. Componisten als Sjostakovitsj, John Cage, Ravel, Schubert, Arvo Pärt en de IJslandse avant-gardist Björn Gustavson komen langs, maar ook schrijvers als Vestdijk, Thomas Mann en Leo Perutz.

Op zijn bekende laconieke, erudiete manier belicht Nooteboom alle terreinen van de muziek en etaleert ondertussen zijn inzicht in de condition humaine. Met foto’s van Simone Sassen.

‘Cees Nooteboom belicht in zijn werk, met de kristalheldere blik van een nomadisch schrijver, de schoonheid van een onmetelijke wereld.’ Juryrapport El Premio Formentor de las Letras

Monteux

Het exacte jaar ben ik vergeten, maar de eigenaardige gebeurtenis staat me nog helder voor ogen. Laten we zeggen dat het ergens in de jaren zestig was. Lodewijk de Boer, toneelschrijver, regisseur, componist én altviolist, zat nog in het Concertgebouworkest. Hij is op een geheimzinnige manier een soort familie van me (we noemen elkaar neef) en kent mijn preoccupaties. In mijn enige werkelijk opgevoerde toneelstuk, De Zwanen van de Theems, komen enkele zeer oude mensen voor, die destijds (1958) gespeeld werden door o.a. Jacqueline Rooyaards-Sandberg, Marie Hamel, Joan Remmelts. Hun jonge nichtje was Ellen Vogel, dus dan kunt u het zo ongeveer nagaan. Op een dag belde Lodewijk mij op en zei: ‘Zeg, jij hebt toch iets met oude mensen? Morgen hebben wij een repetitie met Pierre Monteux, die is achter in de tachtig. Als je zin hebt laat ik je erin.’

Ik verscheen op de afspraak, en was de enige in de zaal. Dat is een merkwaardige sensatie. Ik was van schrik op zo’n klapstoeltje tegen de zijwand gaan zitten en zag Monteux opkomen, niet al te groot, tamelijk (in mijn herinnering) massief, en met een enorme snor. Hij leek nog het meest op een walrus.

Echt tevreden was hij niet. Regelmatig werd er afgetikt, ik vond het fantastisch om te horen (en zien) hoe de enorme machinerie van het orkest op zulke ogenblikken in zijn eigen geluid wegstierf. Brahms, veel violen, grote beweging, groot sentiment. Tot het ogenblik kwam dat er weer afgetikt werd en het mais non, non, non ineens overging in een soort gebrul dat meer bij een walrus hoorde dan bij een mens, en de meester langzaam, als een groot schip, onderging. Wat er precies gebeurde weet ik niet, in ieder geval lag hij ineens op de grond, en bracht, toch nog tamelijk ritmisch, vreselijke geluiden voort. Maar het meest indrukwekkend was hoe de muziek implodeerde, een ongeordend lamento dat in zijn eigen kakofonie stikte. Later vertelde iemand me dat een aantal orkestleden zich realiseerde dat Van Beinum onder dezelfde symfonie een hartaanval gekregen had. Of dat waar is weet ik niet. Ik zat verstijfd op mijn stoeltje en keek naar het ontredderde orkest, tot ineens de deuren achter openvlogen en mevrouw Monteux door het middenpad naar voren holde, onder het uitroepen van de steeds herhaalde, dwingende toverspreuk, een luidkeelse bezwering: pas de médecins!! pas de presse!! pas de médecins!! pas de presse!!

De volgende avond heeft Monteux gewoon gedirigeerd, en niet lang daarna is hij in Amerika, bij een dergelijke gelegenheid, in het harnas gestorven.

Tijdgenoten

Woensdag 13 februari, een concert in de serie Tijdgenoten. De Grote Zaal is behoorlijk vol, ik zie hoe de wat steile, strenge gestalte van Jan van Vlijmen door het middenpad loopt. Voor zijn stuk ben ik gekomen, een eerste opvoering van zijn Concerto grosso (2001) dat hij op verzoek van fluitiste Marieke Schneemann geschreven heeft. Het is die avond ingebed tussen Gejagte Form van Wolfgang Rihm en Partiels van Gérard Grisey. De toelichting bij Rihm is eerder beschrijvend, dus die kan ik goed volgen. Wat ik lees, kan ik bij het luisteren herkennen, er staat wat er klinkt. Bij Van Vlijmen heb ik het moeilijker, niet bij het luisteren, maar bij het lezen. De technische analyse jaagt mij in het hok van mijn muzikale analfabetisme, en dus van mijn minderwaardigheidscomplex. Ik houd van muziek, en ook van deze muziek, maar hoor ik nu wel wat ik horen moet? Wat hoort iemand die geen noten kan lezen? De ‘melodische kiemcel van vijf tonen’ waarop de in elkaar overlopende delen van het concert gebaseerd zijn blijven voor mij als ik lees een abstractie, net als de ‘aan genoemde tonen toegekende “getalswaarden” (cis=1, g=2, ais=3, gis=4, a=5)’ die bepalend zijn voor de lengteverhouding van de delen. Ik zit daar gewoon en luister, de muziek brengt mij in een wat meditatieve stemming, maar als ik dat later tegen de componist zeg, is hij verbaasd. Hij heeft het over de snelheid van het stuk, maar die was mij, na het wilde jagen van Rihm, niet zozeer opgevallen. En daarmee ben ik midden in mijn dilemma: wat hoort iemand die niet technisch analytisch kan luisteren, die, om het anders te zeggen, uitsluitend descriptief, sentimenteel (en daarmee bedoel ik met zijn sentimenten) of literair luistert? Hoor ik te weinig? Maar dan hoor ik ook te weinig als ik Verklärte Nacht van Schönberg hoor, terwijl het luisteren daarnaar mij soms zo vol maakt dat ik denk dat er niets meer bij kan. Zo moet je helemaal niet proberen te luisteren zegt een geleerde musicologische vriendin, maar de twijfel blijft als ze me tegelijkertijd een college geeft over de demontage van de boventonen in het wonderbaarlijk mooie stuk van Grisey. En dan komt onherroepelijk de jaloerse argwaan als ik naar de mensen om mij heen kijk: horen die nu hetzelfde, of toch iets heel anders?

Björn Gustavson 

Ik wil best beginnen te zeggen dat ik me er nu nog voor schaam, maar toen mijn haar nog niet grijs begon te worden, en het een vrolijke avond was, en ik misschien wel een borrel ophad, probeerde ik wel eens om helemaal in mijn eentje een klein ensemble na te doen dat een compositie speelde van een jonggestorven en bijna alweer vergeten IJslandse avant-gardecomponist. Alles wat ik daarvoor nodig had was mijn eigen stem en een paar toevallig in mijn buurt aanwezige objecten zoals dobbelstenen, een klein vaasje, een halfvol luciferdoosje, een enkele asbak, mijn geschoeide voeten, een houten vloer en wat Björn Gustavson nog meer had voorgeschreven. De inspiratie voor dat alles waren voorstellingen die ik in merkwaardige kelders ergens op de wereld gezien had waar de toeschouwers even talrijk waren als de leden van het ensemble die het ontzettend druk hadden omdat ze vrijwel tegelijk een hamer in een emmer moesten laten vallen, een muizenval dicht laten slaan, met een spijker over een wasbord ritsen en dissonerend neuriën. Ik vond dat allemaal prachtig en kon ook urenlang luisteren als Radio Classica in Spanje om twee uur ’s nachts een avant-gardefestival uitzond uit een Fins stadje in de buurt van de poolcirkel of uit een elfde-eeuwse kloosterkerk in Moldavië. De imitatiezucht was geboren uit fascinatie, en dus hoefde ik me er misschien ook niet zo voor te schamen, maar toch voelde ik op 18 mei een zekere gêne toen ik in Felix Meritis het Schönberg Ensemble onder Reinbert de Leeuw en versterkt met drie ongelofelijke zangers de Aventures/Nouvelles aventures van György Ligeti uit 1962 hoorde spelen. Natuurlijk, daar was het weer, het doorscheuren van een krant, het in een teil smijten van een theeservies, het ademloze wachten op die ene donderslag en vooral het gezucht, geadem, gefluister, geschreeuw, gemompel, geruis van de drie zangers, een pandemonium dat af en toe in zichzelf leek te verdwijnen. Omar Ebrahim, Linda Hirst en Sarah Leonard zongen teksten zonder tekst, geniale onzin, die toch een dramatische of een humoristische werking had, al naar het moment. Later mocht ik van Reinbert de Leeuw een paar pagina’s van de partituur zien waarop alles wat er gebeurt acribisch beschreven staat: ‘Sopr., Alt, Bar.: uhrwerkartig-steif, sehr gleichmässig… der Singstimme ein gedämpftes, hinterlistig-teuflisches Lachen beimengen.’ Nee, hier is niets aan het toeval overgelaten, het waren twintig minuten van ademloze spanning, genadeloze precisie. Radicale zinloosheid was wat volgens het programma de componist voor ogen stond. De paradox moet dan zijn dat er zich van de zaal een emotioneel geluksgevoel meester maakte toen de oude man met zijn lange witte haar in een veelkleurige trui en op Amerikaanse sneakers met zijn stok naar voren kwam om de zangeressen en vrouwelijke leden van het ensemble met een antirevolutionaire handkus uit de Oostenrijks-Hongaarse monarchie te bedanken.

Veni creator spiritus 
mentes tuorum visita

zo heb ik het op kostschool geleerd. Of het klopt weet ik niet zeker, want dit gaat uit het hoofd: bezoek de geesten van de uwen. Zelfs de gregoriaanse neumen zie ik nog, die klimmende en dalende vierkantjes, een muzikale legopartij. Maar daaroverheen is een andere herinnering gekomen die met Mahler, Solti, Chicago en hoogtevrees annex claustrofobie te maken heeft, en waar de creator spiritus me lelijk in de steek gelaten heeft. Verplaats u naar de zomer, naar een mediterrane tuin. Het is nog licht, maar niet lang meer. Vanuit Londen via Radio Classica, de Spaanse muziekzender, de Proms, een totaal uitverkochte zaal, een kinderkoor uit Birmingham, een kinderkoor uit Toronto, het jeugdorkest van Gran Bretaña, nog een koor uit Sydney, het kon niet op, Peter Mattei, Brigitte Römer, en alles onder leiding van Sir Simon Rattle, prachtig – maar ik wachtte alleen maar op dat daverende begin, net als toen in Chicago. Een ijskoude, winderige dag. Ik was op reis tussen New York en Montana in Chicago uit de trein gestapt, en probeerde al twee dagen een kaartje te krijgen voor de Achtste van Mahler. Eindelijk, vlak voor het begon lukte het, alleen, toen ik eindelijk de Himalaya had beklommen, bleek dat mijn zielige plaatsje een soort adelaarsnest was. Ergens diep beneden zag ik het toneel dat volstroomde met het koor, en tussen dat koor, waarvan de leden plotseling zo klein leken als dwergen op een luchtfoto, en mijzelf, bevond zich de in bont gehulde elite van Chicago, parket, loges, balkons, een zee van hoofden waaronder natuurlijk ook dat ene kale waarop je, zoals in het wrede verhaal van Couperus, je binocle zou kunnen laten vallen, met alle dodelijke gevolgen van dien. Het duizelde me, maar ik was vastbesloten het uit te houden, en dat lukte ook, tot Solti zelf, een dwerg met kwieke pasjes, het toneel opkwam en zijn dirigeerstok optilde. Eén ogenblik van genadeloze spanning. Kom, Heilige Geest! Hij kwam meteen, en terwijl het koor losbarstte vloog ik de zaal uit, en stond een seconde later door het ruitje van de bovenste balkondeuren te staren, vol haat tegen mezelf en de rest van de wereld. ‘Sir, you can’t stay here. It’s either in or out.’
Out dus. En pas deze zomer, onder mijn eigen palmen, met mijn eigen wereldjapanner op schoot, de verrukkelijke revanche.

Cees Nooteboom
Over het raadsel van woorden, tonen en stemmen
Gebonden met stofomslag, 112 blz.
€ 21,50
ISBN 9789083262161
NUR 323

november 2022

Cees Nooteboom

Cees Nooteboom
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.