Onvoorstelbare avonturen in het kielzog van Willem Barentsz

Januari 1597 overleed in het Behouden Huys op Nova Zembla een bemanningslid van wie de identiteit nooit is vastgesteld. Nu 425 jaar later, nu de permafrost begint te ontdooien, ontwaakt hij uit zijn ijsgraf, waarin hij destijds door Willem Barentsz en zijn mannen is begraven. Deze anonymus op de scheepsrol die was ingescheept om als dichter een loflied te schrijven op de expeditie naar de Noord-Oost Passage, de keizer van China en de specerijenmarkten van het Oosten kan nu de Grote Dooi is gekomen alsnog zijn getuigenis afleggen. Een bericht uit de permafrost van een ervaringsdeskundige.

Van Donald Niedekker verscheen in 2014 de roman Als een tijger, als een slak. Zijn roman Oksana stond in 2017 op de shortlist van de Fintro Literatuurprijs (de voormalige Gouden Uil). In 2018 verscheen de roman Wolken &c., in 2019 gevolgd door Zo zie je alles, die op de longlist van de de Boekenbon Literatuurprijs stond. Niedekker ontving in 2021 de vub Luc Bucquoye Prijs voor eigenzinnige literatuur.

‘Deze poëtische roman is een unicum in de Nederlandstalige literatuur. Niedekker geeft het woord aan een dichtende zeevaarder wiens geest na eeuwen ontsnapt uit de smeltende permafrost. Het levert een zinderende ode op aan de taal en de geschiedenis, die tegelijkertijd geraffineerd een licht werpt op de tijd waarin wij leven. Een roman om je aan vast te vriezen.’ Juryrapport F. Bordewijk-prijs 2022

‘Niedekkers uitgangspunt is even brutaal als briljant: geschiedenis en tijd zijn, als jaarringen in een boom, opgeslagen in de geest van een anonieme dichter die mee was op Willem Barentz’ expeditie naar de zogeheten Noordoostpassage.’
Trouw

‘Lang lag deze roman onder de literaire permafrost van onze redactie besloten, tot iets een opening in de ijslaag veroorzaakte en het besef tot ons doordrong dat we iets vergeten waren wat niet vergeten had mogen worden: een van de hoogtepunten van dit literaire jaar.” (*****) de Volkskrant

‘Niedekker is al een tijdje een interessante schrijver, iemand die aan weinig literaire middelen genoeg had om je in de ban te houden. Maar hij groeit, hij ontwikkelt zich, met een roman die een echte roman is en die door niemand anders geschreven had kunnen worden. En om daar getuige van te zijn is opwindend.’ NRC

 
‘Ik zou het niet erg vinden als lezers mijn boek zouden verknippen en in een andere volgorde leggen’ Knack

De geograaf denkt na. De predikant denkt na. De astronoom denkt na.
Over grenzen.
Grenzen van het land en grenzen van de open zee. Grenzen die God aan de mens heeft gesteld. Grenzen aan wat we kunnen weten en grenzen van het heelal. Grenzen aan het meten van de lengtegraad. De Jakobsstaf zou al lang verouderd moeten zijn. Grenzen achter Kaap Tabin.
Petrus Plancius is de geograaf. Petrus Plancius is de predikant. Petrus Plancius is de astronoom.
Hij is zo te zeggen de drieschaar van de Noordoostpassage. Of ik bij deze afvallige van de Roomse Kerk met de drie-eenheid, heilig of niet, op de proppen kan komen is een kwestie die buiten mijn overigens uiterst bescheiden bevoegdheid valt.
Petrus Plancius kent de wereld van kaarten en van verhalen waar stuurmannen mee terugkomen. Observaties, kustlijnen, dieptemetingen met het schietlood, ankerplaatsen, heersende winden, zeestromingen, gedrag van vogels, afwijkingen van het kompas. Hij kent de wereld van de cijfers en die van het Woord.
Als Petrus Plancius nadenkt is het bijna alsof God nadenkt. Laten we zeggen, een koele, misschien wat steile geest waarvan elk punt een middelpunt is van gedachten, theorieën en leerstellingen.
Nu denkt hij na over grenzen en stuit hij op een grens in zijn geheugen. Dat irriteert hem. Zijn geheugen staat hem normaal ter beschikking als de Bijbel. Onfeilbaar, een glashelder, kloppend bouwwerk van verwijzingen, toespelingen, allegorieën die elkaar in elkaar spiegelen. Geen speld tussen te krijgen.
De koets, getrokken door drie vosbruine paarden en een schimmel, hotsebotste over een kuilige zandweg. Ze passeerden lotgenoten die ook Brussel, Antwerpen, Brugge waren ontvlucht. Een vader in een gehavende vilten jas deelde in de berm een plat brood en een worst met drie kinderen die tegen hem aan leunden. Nee, hij wilde niet kijken. De wielen rammelden over een knuppelbrug, was het de Rijn bij Leiden?, en Petrus Plancius had een flits van inzicht.
Hij had het meteen moeten opschrijven, maar zijn ganzenveren, inktpot en vellen papier lagen in een kist op het dak van de koets waar takken langs schuurden.
Ergerlijk.
Ook het geluid van die takken.
En nog ergerlijker is het dat hij zich nu, nu zijn pennen geslepen op de eikenhouten tafel liggen onder het scheepje aan het balkenplafond, een tafel groot genoeg voor een kaart van de wereld, Cornelis Claesz had hem op zijn tweede dag in Amsterdam er een verkocht, nu zijn pennen klaar voor gebruik liggen, het papier blank en de inktpot geopend, hij zich de inval niet kan herinneren. Hij had de doorgang gevonden. Maar als je de premisse bent vergeten kun je niets aanvangen met die verwarrende reeks van thesen, antithesen en synthesen.
Ergerlijk.
Hij had niet naar buiten moeten kijken. Naar de vrouw in een dikke katoenen, ruim geplooide rok, die onder haar verstelde jas een grijs hemd losknoopte en de baby, een kleine roze vlek in jute, zoogde terwijl een man de akker in sjokte. Enkele weken geleden was Plancius de vrouw misschien in Brussel op het marktplein gepasseerd. Mogelijk was zij het die hem met een knipoog en een schalkse lach zijden kousen had verkocht. Hij is subiet weggebeend.
Een vrouw achter een boom tilde haar rok op en, nee, hij wou het niet zien, niet al die armoedzaaiers, de stakkers, de gelaten maar koppig voortmarcherende stroom uitwijkelingen. Er waren ook koeien, eindeloos wentelende wieken, wolken, vogels. Een ringslang liet zich behaaglijk doorwarmen op een kei aan de oever van een stroompje. Het was inderdaad de Rijn-delta bij Leiden.
Met een ruk trok hij het gordijntje dicht.
Hij denkt na.
Hij kan nadenken wat hij wil, zijn eurekamoment zal hij niet meer in de haven van zijn geheugen weten te loodsen. Het is op drift geraakt en blijft schemeren aan de einder van zijn voorstellingsvermogen. Steeds als Plancius denkt het te verrassen en het met een associa-tie of een raak beeld binnenboord wil halen wijkt het en verdwijnt het uit zicht om vervolgens op de meest ongelegen momenten, terwijl hij voor zijn preek de steile treden naar de kansel oploopt of de Admiraliteit met een doortimmerd betoog tot een volgende expeditie naar het Noorden wil bewegen, uit de achtergrond van zijn gedachten op te duiken als een nevelflard, een verre geur, een vage melodie, dan even langs te zeilen en zodra hij zijn geest erop richt in ijle verte op te lossen.
Ergerlijk.
De vermaarde geograaf, de stimulator achter ontdekkingsreizen naar de Noordoostelijke Doorvaart, de onkreukbare theoloog herkent het vermogen niet van het geheugen om iets te vergeten, maar toch te onthouden dat het het vergeten is.
Het zou hem minder stijf hebben gemaakt, minder rechtlijnig, minder hardnekkig gelovend in de waarheid, minder streng voor wie niet denkt als hij, voor wie niet gelooft als hij, of anders gezegd, iets meer, laat het hem niet horen, katholiek.
Niettemin, hij denkt na.
Ook nu zijn vrouw Johanna Geubels de werkkamer in komt lopen met op een zwart gelakt dienblad een dampende pot brandnetelthee en een schaal dadels, Walachijse noten en gekonfijte vruchten. Ze zet het met een zucht, die Plancius ontgaat, op een hoek van de tafel dicht bij de kaart. Te dicht.
Ergerlijk.
Laat hem nadenken. Dat geeft ons de gelegenheid een blik op de kaart te werpen. Johanna Geubels stopt, terwijl ze zich omdraait van de tafel naar de deur, een lok asblond haar terug die van onder het linnen kapje in haar hals was losgekomen.
De kaart.

 

Nee, het is niet de kaart die Cornelis Claesz onlangs aan Petrus Plancius heeft verkocht. Hier hapert mijn geheugen en vallen zaken samen die minstens tien jaar van elkaar verwijderd zijn. In welke koets dacht Petrus Plancius na over de Noordoostpassage? Waarom had hij niet een beurtveer genomen? Mijn geheugen is niet zozeer onfeilbaar, maar van een andere orde. Daarover later.
Op de tekentafel onder het scheepje aan de zoldering ligt een in een net van parallellen en meridianen gevangen afbeelding van Noord-Europa met in het hart Nova Zembla. De kaart is roomgeel en olijfgroen ingekleurd. Een stippellijn geeft de route van een schip aan. In de zee om het boemerangvormige eiland spartelen lenige walvissen op hun rug. Zo te zien geen Groenlandse, die aan hun dubbele spuit en v-vormige waaiers van waterdamp makkelijk te herkennen zouden zijn. Robben steken hun kop boven het wateroppervlak uit.
De stippellijn loopt boven Noorwegen naar een cluster van grotere en kleinere eilanden, ‘Het nieuwe land’, dat later Spitsbergen zal heten en weer later, maar mogelijk ook eerder, Svalbard. Met namen kun je je land toe-eigenen. Ook daar hebben walvissen het naar hun zin en sproeien ze hun fonteinen.
Van deze archipel gaat de stippellijn eerst zuidwaarts en al snel én noordwaarts én oostwaarts, waarmee is aangegeven dat er minstens twee schepen waren. De oostelijke lijn bereikt de noordkaap van Nova Zembla. De kust aan de Kara Zee is zo goed als open gelaten, maar van de westkust zijn de nauwkeurig getekende kapen en baaien voorzien van namen, Nederlandse namen als Lange Nes, Swart klip, Beerefort, Cruys Eylandt, Meelhaven, Het leghen landt. Er is een Twisthoeck, een Beerhoeck en een D’eerste hoeck, een Grote Bay, Lomsbay en S. Lourens Bay.
Met namen kun je de geschiedenis naar je hand zetten.
Voorbij de noordkaap met de eilanden van Orange staat net na Heemskerckse Hoek een blokhut met rook uit de schoorsteen. Een hut als een spuitende walvis. ‘Het Behouden Huys’. Hier na IJshaven houdt de oostkust op. Het is een witte vlek die nog ingevuld moet worden, een leegte die wacht op nieuwe expedities. Het is kennis die ondanks de windrozen, de passer, het gradenrooster, niet verbloemt wat ze niet weet.
We zagen fonteinen.
We zagen vrolijk spuitende fonteinen boven de zee.
We zagen in de fonteinen mist.
Mist van kleine belletjes die oplichtten en in een moment van regenboog knapten.
En in de mist zagen we belletjes waarin we ook oplichtende belletjes zagen, allemaal identiek en allemaal schitterend met even parelmoer knipogende en dan vervluchtigende facetten.
We zagen dansende mist.
We zagen een walvis.

Ik kan inzoomen op de hut. Bij het walmende licht van op ijsberenvet brandende olielampjes hangliggen daar zestien mannen in hun kooien, die niet meer voorstellen dan met schotten gescheiden planken langs de beijzelde wanden. De schoorsteen is een vat waarin gepekelde haring heeft gezeten of meel of pekelspek. Er tikt een klok. Het uurwerk met bel, slagwerk en wekker was bedoeld als geschenk voor de keizer van China.
We kunnen ook zeilen naar Spitsbergen, dat nog niet deze naam heeft en waar de klippen voor vogels en de baaien en fjorden voor walvissen een paradijs zijn. Over enkele jaren zal hier de bedrijvigheid van mensen heersen. Ze flensen walvissen en koken traan uit het spek.
Of we nemen een kijkje bij het eiland dat net is ontdekt, ’T beere Eylandt. Daar duikt een walvis op, een ovaal dat boven het zeeoppervlak verschijnt en groeit en groeit tot eilandformaat. Hij opent zijn muil. Dit is de poort die zich alleen voor jou opent. Niet weinigen zijn je voorgegaan, ieder door een eigen walvispoort. Je hebt geen wachtwoord nodig, geen toverformule. Je hoeft alleen een stap te zetten. Eén stap. Wat draal je nog? Je gaat er als angsthaas in, je komt eruit als profeet.
Je kunt, als de stank je tenminste niet doet bezwijmen, uitrusten te midden van een groep robben op een landtong. Twee zwanen strijken neer, werpen hun verenkleed af en de schikgodinnen gooien een ei naar elkaar over. Dat is je lot.
Of de wateren van Archangelsk binnenvaren en je opwachting maken bij de gouverneur, op het gevaar af verstrikt te raken in een carrousel van diners, bals, concerten, bezoeken, tegenbezoeken, soirees, waaraan niet te ontsnappen valt zonder een knjaz of knjazin te beledigen.
Als ik nu weer het spotlicht op de hut richt lig ik daar in het midden, dicht bij het vuur, gewikkeld in voor de handel bestemde grofwollen lakens.
Ik ben het anonieme bemanningslid dat op 27 januari 1597 is overleden. Sommigen beweren 26 januari, een enkeling die helemaal de tel kwijt is 28 januari. Het was kort na middernacht 27 januari dat ik bezweek. Mijn varensgezellen zullen evenzeer bedrukt – ik was hun voorland! – als opgelucht zijn geweest. Ik deelde niet meer, hoe gering ook, in de rantsoenen haring, gort, erwten en wijn, en mijn bedorven adem en excrementen verpestten niet langer de toch al bedompte, van vet, zweet en rook vergeven lucht.
Het was dus kort na middernacht, diep in de poolwinter toen het de ganse dag nacht was. Een paar dagen eerder hadden Gerrit de Veer en Jacob van Heemskerck de zon gezien, heel even was die boven de horizon verschenen. Op 24 januari, bij moy, claer weder, met een westenwind zagen zij wat ze niet hadden mogen zien, wat ze niet hadden kunnen zien, maar wat ze niettemin zagen. Ook na mijn verscheiden straalde de zon in volle rondicheyt net boven de einder. Willem Barentsz trok een zuinig mondje, bladerde, bladerde, bladerde, vooruit, achteruit, vooruit in de band Ephemerides Josephi Scalae, ad annos duodecim, incipientes ab anno domini 1589, of wel in de bekende Efemeriden van Scala, en kon bij de tabellen van anno domini 1597 in de onder elkaar gerangschikte posities van de zon, maan en planeten geen enkele bevestiging van het waargenomene vinden.
Johannes Kepler zou wat later het Nova Zembla-verschijnsel is gaan heten verklaren als een luchtspiegeling. Op het spoor gezet door de refractiemetingen van de Deen Tycho Brahe kon hij een brekingswet opstellen. Het licht van de onzichtbare zon breekt uit de ether de luchtlaag in, scheert langs het aardoppervlak en wordt op de grens van lucht en ether gespiegeld teruggekaatst. En plop, daar was de zon waar die pas twee weken later hoorde te verschijnen en vlooide Willem Barentsz nog eens de lijsten met de zonnestanden na. Hij was minsten zo geobsedeerd door cijfers, metingen, nauwkeurigheid als Petrus Plancius.
Op het moment van hemelspektakel, luchtspiegeling, hallucinatie en ijlvoorstelling ruilde ik het tijdelijke in voor het eeuwige, het eeuwige ijs.
Ik ben klein van stuk. Ze hebben geen grote kuil voor me hoeven graven. Bovendien spitten ze eerst in sneeuw. In de Duitse uitgave van Waerachtighe Beschreyvinghe van drie seylagien ter werelt noyt soo vreemt ghehoort, ook in 1598 verschenen, in Nürnberg, in een vertaling van Levinus Hulsius, die uit Gent naar de Zuid-Duitse stad was gevlucht, waar hij Frans onderwees en boeken uitgaf, later zou hij naar boekenstad Frankfurt verhuizen, afijn, ik dwaal af, in de Duitse vertaling dus van Gerrit de Veers reisverslag is mijn begrafenis verbeeld op een prent. Er wordt met musketten op ijsberen geschoten. Poolvosvallen staan op scherp. Sneeuwbanken hopen zich op tegen de hut. Een groep mannen, in een ervan, die met de bijl, meen ik Jacob Jansz Hooghwout te herkennen, vilt een ijsbeer. Waar in de sneeuw wordt gehouwen lig ik erbij als een dode hommel met samengevouwen voorpoten. Achter me op de prent wordt een ijsbeer begraven. Ik weet niet of de Duitse illustrator hiermee iets heeft willen zeggen. Hoe dan ook, later zou een drachtige ijsbeer me winter na winter gezelschap houden.
Ze hebben me een ordentelijk graf bereid. Jan van Buysen Reyniersz stond met een musket op de uitkijk voor ijsberen. De grond was stijfbevroren. Ik lag wat krap met mijn brede, hoekige schouders tegen de ijswanden aangedrukt. Ik kreeg een glas jenever (die voorraad zullen Willen Barentsz en Jacob van Heemskerck ergens verstopt hebben, wij wisten van geen jenever) in m’n falie gesmeten. Dat sloeg nergens op. De bijbellezing en de psalmen hadden me ook bespaard mogen blijven. Het kwam niet in ze op een gedicht voor te lezen, een paar regels Horatius, niet per se exegi monumentum, maar carpe diem was toch niet zo moeilijk geweest, desnoods als het hun aan geheugen en opgeslagen regels ontbrak verzen uit het Hooglied. Maar wat wisten zij van mij?
Toegegeven, ze hebben me gewaarschuwd, maar ik moest zo nodig mijn leren hoed dragen met brede, nonchalant omkrullende rand, die fraai paste bij mijn handschoenen van haaienleer. Ik was immers de zanger, de bard, de rapsode. Ik weigerde zo’n belachelijke wollen muts over mijn kop te trekken met die keurige blauwe, zwarte en witte banen, misschien handig in een storm op het dek, maar een benepen geval dat de hersenpan afknelt zodat er alleen rekensommen uitkomen, bevrachtingscontracten, clausules. Versregels ho maar.
Ik stevende met dichterszwier af op de ijsschotsen. Dus vatte ik kou. Ik werd de kranke man die wegkwijnde. Ik liet het erop aankomen. Er lagen geen lofzangen in het verschiet. Cathay, China, Indië, we zouden het nooit bereiken. Als dichter moet je je tijd weten.
Afijn, 27 januari 1597 ging ik de pijp uit en de grond in. Die grond was een sneeuwlaag. Een sneeuwlaag die nooit meer, de Kleine IJstijd was op zijn dieptepunt, zou ontdooien. Vier eeuwen lig ik hier diepgevroren.

 

Donald Niedekker
Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost
Roman
Paperback met flappen, 192 blz.
€ 21,50
ISBN 978 90 831 7440 2 

Donald Niedekker

Donald Niedekker
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.