De hoofdpersoon van deze novelle is een drieëndertigjarige schrijver. Het schrijven wil niet meer lukken en hij zoekt verpozing in het caféleven van nachtelijk Amsterdam. Op een zomernacht ontmoet hij een beeldschone vrouw met haar afschrikwekkende handtastelijke moeder-begeleidster en hun chauffeur. Na diverse consumpties vertrekken zij in de richting van een woonwagenkamp in Purmerend.

Het engeltje, dat in 1986 voor het eerste verscheen, is Wessel te Gussinklo op zijn toegankelijkst en vormt zodoende een perfecte introductie op zijn werk.

Het engeltje; dat is Te Gussinklo voor beginners, zou ik zeggen.’ Wessel te Gussinklo

‘Een novelle die het gemakkelijk opneemt tegen grote romans.’ Rob Schouten, Trouw

‘Uit de novelle spreekt eenzelfde gedrevenheid als uit de romans.’ Janet Luis, NRC Handelsblad

‘Een vermakelijke novelle, vol vrolijke boosheid.’ Yves van Kempen, De Groene Amsterdammer

Het was alweer een jaar geleden en sindsdien kwam ik af en toe in deze club ondanks de brede typen, hun opzichtige bloezen tot de navel geopend om hun borsthaar en de dikke gouden kettingen te laten zien – met aan die kettingen, verzonken in die borstvacht, gouden scheermesjes. En aan hun polsen brede gouden schakelbanden met naamplaatjes – bang hun naam te vergeten –, Bertus, Rinus, Joop, Cor (Kevin en Manolito heetten ze toen nog niet). Allemaal joviale typen die mij geen strobreed in de weg legden. En die blondines… ach… 

Ik keek wel uit waar ik uitging. Zoiets als deze gek overkwam mij niet meer.

Of zoiets als in dat andere café – de Phoenix-bar, waar eerst vlak voor mijn ogen een Duitser zich – met een revolver verborgen in zijn broekzak – al pratend in zijn voet schoot waarna hij (nog geen meter van mij vandaan) krijsend omviel, en alwaar ik enige weken later in een dode hoek van de bar gezeten (alleen nog zijdelings langs de barkrukken bewegend kon je eruit komen) met een juffrouw die anders animeerde, en ook optrad – en nu een ogenblik vrij was (en mij een biertje aangeboden had) – wat dronk (ik dronk te veel. Steeds, elke avond: drink, drank, dronk te veel). Soraya heette zo iemand altijd, of Blondèl, of Cleopátra (klemtoon op de derde lettergreep). En ach, ik zat daar maar wat, en dronk en praatte met Cleopátra of Soraya: over haar kind, over haar scheiding, over haar schulden – ‘en daarom’, ‘en daardoor’ –, toen een groepje Schotten binnenkwam: een man of tien – een folkloristische dansgroep, of een clan op zoek naar amusement en avontuur in donker Amsterdam. Lieden met van die rokjes en bergschoenen en kniekousen met pluimpjes, en aan een riem een dolkmes voor velerlei doeleinden. Een ging onmiddellijk bij ons zitten, druk pratend in een vrijwel onverstaanbaar soort Engels. Alison heette hij. Ook dat nog: Alison! – met zo’n rokje! Maar hij was ruig en tanig genoeg.

… en: of wij iets wilden drinken; mijn vriendin en ik.

Nou ja, een biertje; nou vooruit, maar weer een biertje. Naast mij nam Soraya of Cleopátra of Blondèl of Tabitha of Samantha het drankje waartoe zij verplicht was om de consumptie op te drijven: een piccolootje – toen al twaalfenhalve gulden –: verplichte champagne voor de dame (meestal thee, of cola, of iets onbekends met water). 

 

Enigszins opzij zittend, omdat ik hier niets meer mee te maken had – dit was haar wérk –, en bedachtzaam drinkend keek ik voor me uit. Waar nu naartoe? Er waren andere cafés. Ik zou maar weer eens gaan. Hier was het weer mooi geweest. 

In de leegte naast mij – Samantha, Farah of Tabitha was een ogenblik weggegaan: waarheen wist ik niet – in die leegte was een naar mij toeschuiven en bewegen, en het niet te miskennen gevoel van strak kijken – vlak bij mij –, zoeken naar aandacht, naar reactie; en het diepe ademen en openen van de mond daarbij om meteen iets te kunnen zeggen – Alison! Twee krukken verder leunde hij zeer ver naar mij toe in een poging mijn aandacht te trekken. Aanstoten of opmerkzaamheid vragende tikjes waren er nog niet geweest. 

Ja, wat was er. Ik zag tegen het onverstaanbare taaltje op, dat wel dorpsschots zou zijn – en ook te beschouwelijk, te filosofisch voor zoiets (drank was lekker! Drank was goed! Drank was fijn!…). Wat wilde hij, die Alison? Aardige man, daar niet van, maar wel onbegrijpelijk. En die kniekousen; en dat rokje… Maar aardig en gul. Had mij een biertje gegeven. Ala, vooruit. Ik keek welwillend naar hem. 

‘Where’s your friend?’

‘My friend?’ Vriend! Meteen begreep ik het.

‘Het is helemaal mijn vriendin niet. Zag haar vanavond ook voor het eerst!’

‘Jawel, wél jouw vriendin. Ik zag het. Ze gaf je een drankje omdat je haar vent bent.’ (Hoe wist hij dat? Wanneer had hij dat gezien van dat drankje?)

‘Ik kocht een duur drankje voor haar – en ook voor jou. Jij haalt haar terug! Jij bent haar vent. Zo gaat dat niet. Haar weg laten gaan terwijl ik een drankje koop! Jij haalt haar terug! Nu direct! Want anders…!’ Enzovoort enzovoort. 

Het gevoel in drijfzand weg te zakken, een souteneur en pooier dus. (Ik was wel eens een blauwe maandag met zo’n juffrouw bevriend geweest – vanwege haarzelf; vanwege haar mieterse auto; vanwege haar riante flat: met ingebouwde huisbar – maar wegens disfunc-tioneren in het milieu er spoedig weer uit getrapt. Maar nu dus weer een pooier! 

Braaf ben ik, niets anders dan braaf – maar de vreemdste dingen worden van mij gedacht. De bijgelovige Poolse moeder van een vriendin die zeker wist dat ik de duivel was; andere moeders die detectives achter mij aan stuurden, of wilden sturen; passanten die mij kwartjes in de hand drukken als ik toevallig in de buurt van een draaiorgel sta; en op de markt… en op de kermis… Ook mijn buurtgenoten weten van meepraten. Het paranoïde pogromvrouwtje uit mijn straat bijvoorbeeld: Riekie of Miepie, of weet ik veel – zo’n zieltje zonder zorgen. Maar het kan erger. Het kan veel erger. De keer dat ik mijn dochtertje per auto van muziekles haalde en er tien minuten later politie aan de deur verscheen omdat er een auto voor het huis stond waarin zojuist een klein meisje door een kinderlokker ontvoerd was… Het kan veel erger. Er moet toch iets met me zijn…) 

Nu weer een pooier dus, een souteneur. Wat moest ik zeggen? Alleen omslachtige en vage verklaringen waren mogelijk (omdat ik – omdat zij – nou gewoon – zomaar aardig – praatte, wat met haar aan een lege bar, maar niet omdat ik haar souteneur ben…) die uitsluitend slinks zouden klinken, ontwijkend, bijna stiekem, en in ieder geval onwaar. Leugens die ik vertelde om mijn huid te redden. En de helft zou hij niet verstaan of begrijpen. En geloven zou hij niets. 

‘Nee, Alison,’ zei ik. Speciaal zijn naam erbij om vertrouwen te wekken, om integriteit en fatsoen uit te drukken. ‘Nee echt niet. Ik ben ook maar een klant.’ (Customer? Wat was het goede woord daarvoor?) ‘Vraag het maar aan haar als ze terugkomt (ja, ja: áls ze terugkomt), ik ken haar echt niet. Ze gaf mij een biertje (iets kleins drukte dat woord uit, iets heel gewoons; maar overtuigen deed het niet) omdat we gezellig praatten…’ Ik begon steeds meer mijn schouders op te halen en met mijn armen en hoofd te bewegen. Want zo’n juffrouw in een café, om te animeren – in zijn ogen een hoer –, die een klant een drankje aanbood (ik zag het door zijn ogen) en na het dure drankje van Alison meteen verdween! Terwijl ik hier nog zat en mijn bier dronk alsof ik wachtte!… 

‘Echt,’ zei ik. (Hoe kwam ik hier weg, uit deze dode hoek van de bar langs al zijn Schotse kameraden?) ‘Echt, ik weet van niets. Ze komt zo wel terug. Wacht maar even rustig. Misschien is ze naar de wc. Misschien… Echt, ze komt zo wel, wacht maar even.’ (Waar bleef die rotmeid. Die kwam vast niet meer. Wat moest ik…) Nu snel maar rustig mijn biertje opdrinken; en dan weg op de manier van wat rondkijken en aarzelend opstaan – bijna met tegenzin – alsof ik totaal geen haast had. 

‘Tja,’ zei ik, ‘tja. Ik geloof…’ Ik nam nog een bedachtzaam slokje, het glas onderzoekend scheef houdend om wat te kijken en te meten voor de laatste definitieve slok – zo deed je dat – en dan het kordate gebaar van neerzetten: het was mooi geweest, drukte zo’n gebaar uit, je moest nu weg – na lang beraad: want gezellig was het hier wél. Alison zou bij iets zo vanzelfsprekends, ja mechanisch – een gedrag geheel los van hem en zijn geklaag – niets kunnen beginnen. 

Nu kwam het erop aan.

‘Tja,’ zei ik. ‘Ze komt wel. Wacht maar even rustig af, Alison. Aardige meid’… ‘Nou, aju hoor, Alison.’ Ik begon achteloos omhoog te komen. Hij zat tussen mij en de uitgang.

‘En bedankt nog voor het biertje…’

‘Nú!’ zei hij. Op hetzelfde moment schoot de Schotse dolk voor vele doeleinden, die in een schede ter hoogte van zijn geslacht gehangen had, in zijn hand omhoog naar mijn keel: vlijmscherp, en precies op de goede plaats – de grens tussen hals en kaak – zodat ik zeer rechtop en wat achterover met geheven kaak moest zitten om hem niet te laten snijden. 

‘Je haalt haar nu meteen! Nú! Anders…!’ Bij elke beweging om mij te onttrekken zou het mes door kaak en kin gaan, of opzij mijn hals in. Ik voelde het al een beetje door mijn huid dringen. 

‘Ik zei toch dat ik haar niet ken, dat ik niets met haar te maken heb…’ Moeizaam ging het praten nu: want praten en je kin niet bewegen omdat je je anders sneed… ‘Ik zei toch…’

Net bijtijds hield ik mijn ergernis en verontwaardiging in toen ik zijn ogen zag: te dronken, te boos om tot rede te brengen – dit was niet iemand van een folkloristische dansgroep – nu verontwaardigd of arrogant doen!…

‘Anders…!’ zei hij opnieuw. ‘Anders…!’, met ritmische bewegingen prikkend in mijn keel; of eerder ritmisch wisselen van de druk op het mes, zodat ik mijn hoofd aan mijn gestrekte nek steeds verder ophief.

‘Anders…’ Hij maakte met de rug van zijn horizontaal gehouden hand langzame gebaren over zijn keel: iets van doorsnijden en openhalen van oor tot oor. En meteen daarop, zonder een oog van mij af te houden, haalde hij het mes onder mijn kaak vandaan. 

‘You see this knife,’ zei hij, de punt van het mes in de dikke laag fineer ergens halverwege de breedte van de bar zettend en het met een paar moeiteloze zaagbewegingen dwars door het hout van de bar heen naar zich toe trekkend. ‘You see…’ zei hij. 

Inderdaad, een vlijmscherp mes waarmee je door beton en ijzer zou kunnen snijden. Maar dat had ik al begrepen. 

‘Als je haar niet haalt…’ Hij maakte het gebaar over zijn keel opnieuw, om zich meteen daarop naar een perkamenten lampenkap vlak bij hem op de hoek van de bar te wenden en die met één luchtige beweging van boven tot onder open te snijden – en daarna met langzame zaagbewegingen opnieuw: haast met een glimlach naar mij starend – en daarna met een ondernemende oogopslag alweer naar iets anders op zoek om open te snijden, te doorsteken. Hij begon er blijkbaar plezier in te krijgen. 

‘Agnes,’ riep ik naar de juffrouw achter de bar, die ongeveer zo heette en die in de uiterste hoek, met haar rug naar ons toe, glazen spoelde. ‘Agnes! Hij heeft een mes!’ 

‘No knives here,’ riep ze, zonder om te kijken, zonder op te houden met spoelen. 

Daar had je niets aan. 

‘Oké,’ zei ik, ‘oké. Ik haal haar, rustig nou maar, Alison. Wacht maar even. Ik kom zo terug…’ Blijkbaar doorzag hij de mogelijkheid niet dat ik er gewoon vandoor zou gaan, te zeer overtuigd als hij was van mijn bindingen met de verdwenen juffrouw. 

 

Dat was goed afgelopen. Ook in zulke cafés kwam ik niet meer, of zelfs maar in de wijde omtrek van zulke cafés. Nu de drank nog. Maar zonder drank – zonder het bier, zonder de wijn, die alles stoffeerden en elk voorval, elke handeling glans verschaften, waard om ondernomen te worden (ontdaan van de zinloosheid, de verwisselbaarheid van alledag; de sombere vergrauwing omdat niets in mijn leven ergens toe leidde – en uitzicht was er niet) want ik deed, ik handelde – en alles was alleraardigst en veelbelovend; en dan was er weer een glas; en morgen zou ik wel verder zien… – drank die mij in staat stelde vijf gesprekken tegelijk te voeren, en dat nog leuk te vinden ook – wat moest ik zonder drank? Dan kon ik net zo goed nergens meer komen, altijd binnen blijven, dan had uitgaan totaal geen zin meer. Ik moest er niet aan denken: uitsluitend binnen zitten en schrijven – en niets om te ontsnappen aan dat schrijven dat niet meer wilde lukken, waar ik niets meer van begreep, terwijl het voor mijn boezemmaatje K geen geheimen kende… Ook maar breken met boezemmaatje K… 

Ik keek wel uit waar ik kwam in donker Amsterdam – dat moest voldoende zijn.

paperback met flappen
88 blz.
prijs: € 12,50
ISBN: 9789492313379
januari 2018

Wessel te Gussinklo 

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.