Daisy Johnsons verhalenbundel Veenland, die zich afspeelt in de moerasgebieden van Engeland, verleent het platte, naargeestige landschap een rijke, broeierige atmosfeer. Uit dit gebied komen verhalen die folklore en rusteloze fantasie vermengen tot iets
compleet nieuws.

Te midden van de moerassige paden van het veenland kan een tienermeisje zich uithongeren tot de vorm van een aal. Een huis kan verliefd worden op een meisje en jaloers op haar vriend. Een jongen kan terugkeren uit de dood als een vos.

Familiaire instincten als seks en honger vermengen zich met de veranderlijke, onvoorspelbare natuur terwijl de lijn tussen mens en dier vervaagt door mythe en metamorfose. Met een frisse en compleet eigentijdse stem legt Daisy Johnson de verhalen bloot van vrouwen die de grenzen van hun kracht opzoeken en daarmee heeft ze een wonderbaarlijk boek gecreëerd.

‘Het lezen van de verhalen gaf me het gevoel dat ik opgesloten zat in een kamer die langzaam maar zeker volliep met water. Je denkt: dit kan niet gebeuren. Ondertussen houd je je adem in omdat je zeker weet dat het wel zo is.’ Cynan Jones

‘De verhalen in haar debuutbundel behoren nu al tot de beste van deze tijd. Dat komt met name doordat het onmogelijke als iets vanzelfsprekends wordt gepresenteerd.’ Rob van Essen in NRC

Marcia van der Zwam op Canvas met een mooi interview met Daisy Johnson, over horror, taal, landschap en meer: https://www.canvas.be/langzullenwelezen/daisy-johnson

‘Nee, het is geen toeval dat Daisy Johnson vorig jaar op de shortlist van de Man Booker Prize stond. In haar debuutbundel ‘Veenland’ zet ze een heel eigenzinnige wereld neer.’ Kathy Mathys in De Standaard

‘Johnson schrijft met een ongetemde verbeeldingskracht. Ze is weergaloos in het scheppen van een sinistere sfeer en eigenzinnige, volstrekt onvoorspelbare personages.’ Jan Dertaelen in De Tijd

‘Bij Johnson staan die woorden alvast strak in het gelid, klaar om ogen te belegeren.’ Roderik Six in Knack 

‘Haar verhalen lees ik liever bij daglicht, ze zijn zo duister en beklemmend en vreemd dat ze ongemerkt je dromen binnenglippen als palingen die zich ’s winters ingegraven en op een onverhoeds moment weer opduiken.’  Edith Vroon in Het Parool

‘Samenhangende tegenstromen versterken elkaar tot een eenstemmigheid die bijna mythisch genoemd kan worden.’ The New York Times Book Review

Veenland is een boek over een spookachtige plek, dat door je hoofd blijft spoken, en het is de reis meer dan waard.’ npr.org

‘Wat sfeer, originaliteit en driestheid betreft is dit een indrukwekkende eerste verhalenbundel.’ The Guardian

Hongerlijder

De grond was drooggelegd. Ze vingen palingen in grote kluwen, koploze massa’s in de laatste plasjes water, in een poging zich in de aarde in te graven. Watertonnen werden er tot aan de rand mee gevuld: de palingen zouden de arbeiders voeden die naar de wildernis waren gehaald om haar te bebouwen. Zo veel paling zou maandenlang meegaan; zo veel paling zou genoeg zijn om iedereen jarenlang mee te voeden.

De palingen aten niet. Ze hadden beverratten geprobeerd, sardientjes, vissenvoer, brood gedoopt in melk, slachtafval van runderen en schapen. Het had geen zin: ze werden vastgegrepen, uit het water geschept, neergesmakt, in de lengte doorgesneden. Er waren te veel palingen en niet genoeg mensen. En palingen eten met nauwelijks meer dan graat was eigenlijk geen eten.

Ze verbrandden de palingen die ze niet op kregen in stapels, keken toe. Ze hadden, daar waren ze zeker van, het over zichzelf afgeroepen, door het droogleggen. Er waren er die zeiden dat ze woorden uit de grond hoorden komen terwijl het water weggepompt werd en daardoor deden de palingen het, zichzelf zo uithongeren. 

 

We liepen naar huis vanaf de Sint Silvia toen Katy me vertelde dat ze ging stoppen met eten. Ze stond stil op de weg. Ik draaide me om.

Hoe bedoel je?

We scheelden drie jaar en ik was die blik van haar wel gewend.

Ik stop met eten, zei ze. Ik ben vandaag begonnen.

Zelfs die eerste avond dacht ik dat ik iets anders aan haar zag. Al het licht in haar kamer brandde: de lampen op haar bureau en nachtkastje, de plafondlamp, de gloed van haar computerscherm. Toen ze haar bloes omhoogtrok om zich om te kleden, vormde haar opgezette wervelkolom een forse strook over het midden van haar rug. 

 

Toen ze donderdag niet bij de lunch was, ging ik naar haar op zoek. Ik bukte om naar de voeten onder de wc-deuren te kijken, achter het rookhok; vond haar uiteindelijk bij het overstapje in het hek aan het einde van het schoolterrein. Ik had een appel meegenomen, veegde hem langs mijn rok tot hij glansde, bood hem aan. Ze zat met haar knieën opgetrokken tot haar kin op de overstap, zonder zich ergens aan vast te houden. De akkers stonden half onder water zoals wel vaker het geval was.

Ik zei haar naam maar het leek of ze mij niet zag, of de Sint Silvia achter me of wat dan ook tot ik de appel naar haar toewierp, haar been raakte. Ze verloor bijna haar evenwicht, maakte een sissend geluid, plofte daarna op de grond en greep mijn pols.

 

Ik bleef die week elke dag proberen haar iets te laten eten, verraste haar met geschilde worteltjes in hapklare blokjes, stukjes meloen, halve avocado’s. Toen ze deze negeerde, probeerde ik donuts met witte glazuur, chocoladerepen, bolletjes ijs. Ik liet het eten achter op plekken waarvan ik wist dat ze het zou vinden: op haar nachtkastje, op de stortbak van de wc, in haar kledinglade. Vanaf mijn raam rook ik hoe het eten lag te rotten in de dakgoot, hoefde niet eens te kijken om te weten wat er lag: donuts verplet tot jamexplosies, bruin geworden avocado’s, een gladde smurrie van frambozenijs met bladeren. 

Katy tikte met haar knokkels op de muur tussen onze kamers zodat ik mee kon luisteren hoe ze koekjes afsloeg, smoesjes bedacht waarom ze de lunch had gemist. Tijdens het avondeten schopte ze me onder de tafel om mij te laten zien met hoeveel gemak ze het kon laten lijken alsof ze at. Ze had er een kunst van gemaakt: veel praten, alles op haar bord een keertje doorsnijden, haar mes en vork neerleggen om verder te praten, dan alles nog een keertje doorsnijden en haar volle vork optillen en weer neerleggen om iets anders te vertellen. Haar bewegingen waren vlug en hortend.

In haar slaapkamer na het eten keek ik toe hoe ze het voedsel uit de zakken van haar jasje schepte, het in de dakgoot liet vallen. Zoals ze dat nooit deed wanneer ik haar volgde naar volleybaltraining of op het randje van de bank wankelde terwijl zij met haar vriendinnen een film keek, betrok ze mij hierin: haar verhongeren.

 

Het weekend was makkelijk. We regelden zelf onze lunch, aten zaterdagavond op de bank voor de tv, en waren vrij om zelf een stuk van de chocoladetaart te nemen, een banaan uit de fruitschaal, versgeperst sinaasappelsap. Ze was stilletjes triomfantelijk wanneer ik haar zag, keek toe terwijl ik er overal twee van at en trok in een overdreven gebaar haar schouders op alsof ze moest kokhalzen. 

Maar daarna, de zondag. Onze grootmoeder. Binnenstormend op hoge hakken, met in één hand een stapel amandelmeringues, een bak slagroom in de andere. De gerechten kwamen een voor een uit de oven. Katy glipte de keuken in om te kijken, hield zich stevig vast aan de rug van een stoel. De kip was opgebonden, bruin, knapperig, stomend heet en werd zo gesneden dat de poten uit elkaar vielen en de vulling open kwam te liggen. Katy’s handen lagen opgekruld in hoopjes op tafel. Er liep zweet over haar nek, borst en voorhoofd, ze ademde met haar mond een stukje open. Ze kon haar geklets niet volhouden tijdens het eten, schoof haar eten alleen maar van de ene kant van het bord naar de andere.

Wat is er toch met je? zei oma terwijl Katy haar bord in de prullenbak leeggooide, meringue afsloeg. 

Niets. Ik voel me gewoon niet zo lekker.

Ik deed mijn mond open om iets te zeggen; zag Katy’s zwarte pupillen vernauwen, haar tong woest tegen haar gehemelte. 

Dan ga je toch naar boven als je geen honger hebt.

Katy liep vlak langs de rugleuning van mijn stoel, kletste met haar voetzolen tegen de tegelvloer.

 

Ze zei niets meer tegen me tot na school de volgende dag. Kwam me tegemoet en pakte mijn hand vast, zei dat we via de akkers terug zouden lopen. Ze trok me mee. Boven op de overstap aarzelde ze, bleek en met scherpe rode puntjes op haar wangen, witte knokkels, bijna buiten adem. Het duurde nu al meer dan een week. Ik vroeg me af waar ze nog op draaide, lucht of doorzettingsvermogen of woede of iets of niets of iemand.

We liepen langs de rand van het maïsveld, voorbij het kanaal en de beschutte, kale plek in het bos waar de oudere kinderen kwamen drinken; aan de zijkant een vuurkuil in de grond, de bierblikjes, iemands witte onderbroek die in het beekje dobberde. 

Je vertelt het aan niemand, zei Katy, zonder zich om te draaien. Ze pakte mijn rugzak af, hield hem boven het kaalgemaaide veld. Ik dacht aan het geluid dat de maaidorsers maakten, als ze ’s nachts doorploeterden. Katy schudde met haar armen zodat de boeken en pennen en haarspeldjes zich over de grond verspreidden. Ik haalde mijn schouders op, hurkte om alles terug te stoppen.

Je vertelt ze niks, zei ze.

 

Tegen het einde van de tweede week begon ze in slaap te vallen: met haar armen onder haar hoofd tijdens het avondeten, in foetushouding op een bankje in de lunchpauze, zo diep weggezonken dat je haar wakker moest schudden. Ik was bang om haar wakker te maken, om haar ogen hun focus te zien terugvinden. Ze spijbelde, dwong mij dat ook te doen, trok me mee de gang in om buiten op de overstap aan het einde van het terrein te gaan zitten.

Tijdens de lunch werd ik door Katy’s vriendinnen, mobiele telefoons die uit de bovenkant van hun rokken staken, klemgezet in de kleedkamer. Ze waren lang, meer ledemaat dan lichaam. 

Wat is haar probleem? zei een van hen. Er zaten blauwe stiftstrepen in haar bleke haar. Ze neemt haar telefoon steeds niet op.

Ze denkt dat ze beter is dan wij, zei een ander, terwijl ze tegen een kluisje leunde en haar rok nog iets hoger rond haar middel trok.

Nou. Ze komt in ieder geval naar het feest van Harris Ford, neem ik aan, zei de eerste, met haar armen voor haar borstkas gevouwen.

Geen idee.

Ze keken me aan alsof ze er geen woord van geloofden. 

Ik treuzelde aan het eind van de schooldag, wilde hun boodschappen niet doorgeven of haar zien wankelen boven op het overstapje, en toen ik thuiskwam was ze er al – stond midden in de keuken terwijl mam om haar heen cirkelde en af en toe dichterbij kwam om een bandje te verstellen of een pluk haar te verplaatsen. Hoe kon ze het nu niet zien? De huid op Katy’s armen had geen kleur meer; haar mond was een uitgerekte streep.

Ik mocht mama’s blusher lenen, zei Katy, en het was te zien, driehoekige boogjes op haar wangen. Een strakke lijn foundation tekende haar nek. Haar oogleden donker van de eyeliner, een beetje uitgelopen in de hoeken.

 

Katy zat voorin in de auto en praatte en praatte. Ik zag mama’s hoofd op en neer gaan. We parkeerden voor het huis. 

Ik wil niet, zei ik. Katy en mam draaiden zich om en keken me aan en mama zei: wat zeg je nou? En Katy zei: niks.

Toen we uitstapten, boog mama voorover en drukte ze haar gezicht tegen dat van mij, met haar kin en mond langs mijn wang, ze liet een veeg lippenbalsem achter. 

Gaat het wel, Suze? Is er iets?

Ik keek naar Katy. Ze stond op het gazon voor het huis. Er kwam muziek uit de openstaande ramen en ze danste.

Ik keek naar mam en schudde mijn hoofd. Zwaaide naar het geluid van de auto die wegreed over de losse kiezels.

Toen ik naar binnen ging, probeerde ik Katy te negeren. Mijn vriendinnen waren er en we gingen naar andere mensen zitten kijken. Sommige meisjes drapeerden zichzelf over stoelen, relaxend met een missie. Wij wisten wel waar ze mee bezig waren: hun lichamen zo arrangeren dat hun benen in de beste hoek stonden, dat hun gezicht van de beste kant te zien was. Wij hadden het ook gedaan als we durfden. Er waren jongens op het feest, van wie er een paar in hun laatste jaar zaten en autosleutels hadden en haargroei op hun kin. De meisjes praatten in het algemeen niet echt met ze, draaiden zich slechts in hun richting alsof ze magnetisch waren.

In de hoek van de kamer was Harris’ oudere broer de show aan het stelen met een biertje in de ene hand en een sjekkie in de andere en Katy zat op de arm van zijn stoel. Harris’ broer was niet gaan studeren; werkte bij de garage van zijn vader, was bruin van de zon tot waar zijn kleren begonnen en hield zich over het algemeen stil. 

Ik voelde hoe mijn vriendinnen Katy voor mij negeerden en ik negeerde haar ook, maar op een gegeven moment kon je geen andere kant meer op kijken. En uiteindelijk zat ze op zijn schoot. 

Zijn hand zit onder haar topje, zei iemand. Ze hoefden het me niet eens te vertellen.

Later, toen Katy Harris’ broer meenam naar de slaapkamer en de deur achter hen dichttrok, wist ik dat de hele kamer de duur van hun afwezigheid bijhield. Sommige mensen gingen dichterbij zitten, lachend en drinkend, in een poging iets te horen. Mijn vriendinnen en ik speelden fuck, marry, kill; niet echt doen, durven of de waarheid, denkbeeldig flesje draaien. Er deed een verhaal de ronde over een meisje dat vroeger bij ons op school zat en, zoals ze zeiden, was ontmaagd door een fiets. We keurden de outfits van alle gasten op een schaal van één tot tien, vonden dat we streng en kritisch waren als het om de oudere jongens ging, hadden het over op wie we verliefd waren.

Kijk, zei een van hen.

Harris’ broer deed de slaapkamerdeur open en kwam naar buiten. Hij droeg iets in zijn armen, een deken of een stuk pijp. Alleen toen hij het naast me neerlegde, hoofd op mijn schoot, was het Katy.

Waar zijn haar kleren? Er was iets in zijn gezicht waardoor ik hem vast wilde grijpen en wurgen. Hij hield haar hand nog even vast en liet die toen vallen. 

Waar zijn haar kleren? zei ik. Ik begon mijn trui uit te trekken, raakte verstrikt in de mouwen. De meeste meisjes in de kamer waren aan het lachen, maar ik zag hoe iemand een jas oppakte van de stapel en naar ons toe kwam rennen. 

Ik keek naar Katy. Haar ruggengraat was nu een grote, dikke strook die uit de gespikkelde huid van haar rug stak; het vlies tussen haar vingers kwam bijna tot voorbij haar knokkels en werd steeds dikker. Haar gezicht was ook veranderd, haar neus platgedrukt, neusgaten zo dun als lijntjes.

 

Ik werd die nacht wakker op de ziekenhuisstretcher. Mam zat naast me; pap zat in de stoel te slapen. Katy plaatste haar hand om het infuus in haar arm, trok het los. We liepen door de gangen. Met elke stap maakte Katy een hijgend geluid. In de badkamer stond ze onder de douche met open ogen, haar lippen uit elkaar om het koude water op te vangen, het op te slorpen. Ze was, zei ze, kurkdroog. Ze stond daar tot een verpleegster ons vond; ik op de grond onder de wasbak, naar haar aan het kijken. 

Dit wordt je dood nog, zei de dokter. Katy blies bellen uit haar mondhoeken. 

Overdag werd haar dwangvoeding toegediend.
’s Nachts liepen we rondjes door de gangen, almaar in cirkels. In de badkamer luisterde ik naar hoe ze met rode knokkels onder de douche kwam staan, liters water dronk zodat haar maag opzwol totdat die, als een berg, onder haar ribben uitpuilde. 

 

Haar huid was droog als perkament, haar haar viel met plukken uit. Ze kon niet meer lopen, sleepte zich voort over de vloer, op haar buik. Ze hoorde het niet als iemand tegen haar sprak: zag monden bewegen, schudde haar hoofd. Wanneer mam en pap er niet waren, hield ik bordjes voor haar omhoog om te lezen, dichter en dichter bij haar gezicht tot vlak voor haar neus, en nog steeds kneep ze haar ogen tot spleetjes, schudde ze haar hoofd. Waarom eet je niet wat? schreef ik, en ze hield het papier tegen haar neus, probeerde iedere letter een voor een te ontwaren, zoog haar dikke onderlip naar binnen en liet hem met een plop weer los. 

 

We bleven een week lang in het ziekenhuis. Ik zat in de hoek van Katy’s kamer en keek hoe iedereen probeerde niet te zien wat er aan de hand was. Hoewel het duidelijk was. Het was duidelijker dan ooit. Ze had inmiddels geen vingers meer, alleen zware, lompe roeispanen waarmee ze – iedere dag met meer woede – dienbladen met eten omgooide, haar infuus losrukte. 

Ze bleven haar zuurstof geven. Ik wilde zeggen dat het niet zou baten, dat het geen zin had. Ze verdronk in de lucht. ’s Nachts bracht ik haar kommen met water, legde haar gezicht erin, keek naar de luchtbellen, zag hoe ze bijna glimlachend weer boven kwam. 

Nachten. Ze rolde uit bed, wurmde zich een weg naar de gang op haar buik, ergens naar op zoek. Ik volgde haar op een afstandje. Ze begonnen haar in bed vast te binden, riemen om haar middel, voorhoofd, enkels. Ze negeerde onze ouders, zocht blindelings naar mij. Ik wist wat ze wilde. 

Ze wisten dat ze niets voor haar konden doen. We namen haar mee naar huis. Een verpleegster zou iedere dag langskomen om haar te voeden en verzorgen.

 

Katy had zichzelf opgesloten in de badkamer en kwam er niet meer uit. Ik zat op de grond bij de deur en hoorde haar in bad liggen, het water eruit klotsen, het geklets van huid tegen plastic, het geluid van omvallende shampoo- en conditionerflessen. Toen mam de deur openbrak, stonden we daar naar haar te kijken, maar alleen ik bleef bij haar, zat op de grond, tikte berichtjes op het wateroppervlak, hield haar onder water zodat ze kon ademen. 

De ambulance is onderweg, riep mam vanaf onder aan de trap. Katy draaide haar hoofd om me aan te kijken, terwijl haar lange lichaam door het water bewoog. Ik maakte een handdoek nat, tilde haar op, droeg haar naar buiten via de achtertuin, onder de heg door de
akker in. Haar gezicht naast dat van mij, het enthousiaste gespartel van haar buik tegen mijn zij, kieuwen die open- en dichtgingen aan weerszijden van haar nek. 

Ik droeg haar tot aan het schoolterrein. Nam een rustpauze bij de overstap. Het kanaal was er diep, overwoekerd met onkruid en netels. Ik legde haar neer op de grond, trok haar los uit de handdoek, duwde haar zijdelings het water in. Ze rolde niet omhoog met haar witte buik om afscheid te nemen en maakte ook geen laatste golf.

Dook slechts het diepe in en verdween.

Vertaling Callas Nijskens
Paperback met flappen 224 blz.
€ 19,50
ISBN 978 94 923 1356 0

Verschenen januari 2019

Daisy Johnson

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.