In Oude afdekkerij richt Wolfgang Hilbig zijn hypnotische proza op het punt waar identiteit, taal en de donkerste hoofdstukken van de geschiedenis samenkomen. Het begint met een jongen die geobsedeerd wordt door een lege en vervallen kolencentrale omdat hij vermoedt dat die iets te maken heeft met de mysterieuze verdwijningen die in de streek plaatsvinden. Maar wanneer hij als jongeman terugkeert naar de plek en zijn herinneringen – het gebouw is inmiddels veranderd in een abattoir dat dode dieren verwerkt – realiseert hij zich hoeveel hij gemist heeft. 

Met een toon die veel te danken heeft aan Poe en een syntaxis die van Joyce afstamt roept dit suggestieve, dreigende verhaal de verloren onschuld van de jeugd op.

‘Wolfgang Hilbig is een kunstenaar van enorm formaat. Hij vond een  wonderbaarlijke taal uit om een afschrikwekkende wereld mee te beschrijven.’ László Krasznahorkai

‘Roept het lumineuze proza van W.G. Sebald in herinnering.’ The New York Times

‘Uit de lelijkheid van de geschiedenis en het verontreinigde landschap van zijn geboortegrond heeft hij verhalen gecreëerd van een mistroostige schoonheid.’ The Wall Street Journal

Ik moest denken aan een beekje achter de stad, een vreemd glinsterend water, op sommige dagen melkwit, dat ik vele kilometers ver gevolgd heb, een hele herfst of nog langer, misschien alleen maar om uit een territorium te ontsnappen dat, om er maar rond voor uit te komen, door de grenzen van mijn vermoeidheid was afgebakend. En ik volgde die weg als onder geruisloze wiekslagen, wanneer het donker werd begon ik me op naderende schrik voor te bereiden, een door merg en been gaande gil waarna er opeens een stilte valt… maar niets van dat al, de rust achter stad en bos bestond in de voortdurende aanwezigheid van piepkleine nauwelijks hoorbare geluidjes. Akkers, weilanden, braakliggende velden die van twee kanten kwamen opzetten onder de mist van alsmaar troebelere dagen leken het riviertje bij tijd en wijle tot een iel stroompje te verwurgen, vaak leek het sterk op de blauwachtige kling van een lang recht mes dat door het gehalveerde terrein gleed, het was alsof je de lange snijwond nog zag dampen. Even verderop lagen in een vallei de roerloze ogen van twee ronde bosmeertjes, de blik naar binnen gekeerd, al half geloken onder de schaduw die de bosrand over hun onbewogen sluimer schoof. Van daar bereikte ik tussen verlepte koolvelden een pad dat voor de beek een knik maakte en de oever verder volgde; tussen dit pad en het water stond hoog gras, het vergrijsde, wild piekende herfstgras van deze sombere dagen, dat mij het zicht op het haastige, nauwelijks nog hoorbare stroompje benam. Weldra verrezen uit het gras op bijna regelmatige afstand oude verweerde knotwilgen, even later verschenen ze ook langs de andere beekoever, steeds in de tussenruimten van de wilgen aan deze kant en net als hun overburen schuin naar het midden van de beek toe gegroeid, zodat de takken op hun gezwollen hoofd een bijna gesloten dak vormden waaronder, vooral als de schemering dichter werd, het bruisen van het water sterker klonk, ja al snel leek te weergalmen als in een langgerekte gang. En als ik even bleef staan om te luisteren, kon het gebeuren dat ik mezelf in het binnenste van die door waterloten overdekte ruimte waande en soms voelde ik mezelf dan meedrijven, schommelend onder een zwart baldakijn van wilgentakken, in een bootje van schrijnende treurnis dat om onbekende redenen doelloos ronddobberde, gedoemd om ooit op geheel andere oevers te stranden. Nu waren de stemmen van de stroming tot een dicht geruis samengesmolten zodat ik in de duisternis die zich definitief van de avond meester had gemaakt al het overige gefluister niet meer waarnam, hoewel het er nog was, misschien in de vorm van voetstappen over de velden, in de vorm van geritsel dat met een zuchtje door het gebladerte trok, en voorts misschien ook nog in de vorm van rommelende geluiden van een trein in de verte, die reed en reed alsof hij de hele nacht moest blijven rommelen en ratelen. Even later was het geluid een zacht geruis dat praatziek om mijn armen en benen vloeide en meer en meer alles wat van buitenaf nog mijn vermoeienis wilde binnendringen overstroomde en toedekte. En het was mijn eigen moeheid die daar schuimde en pruttelde… al geloofde ik zelf eerder dat het een klaarwakker getrippel en gelispel was, het geschuifel van mompelende slaapzoekende schaduwen, wanneer het water over de wortels van de wilgen aan de slootkant spoelde en af en toe een steen of een handjevol aarde meenam of langs neerhangende halmen streek, zodat het leek of ik heel even een sis- of sproeigeluidje had gehoord dat ik niet kon vasthouden omdat het meteen achter mij was verdwenen of alweer ingehaald door een nieuw gesproei of gesis. Als ik het idee had dat het riviertje die geluiden van mij wegvoerde, dan wist ik voor mezelf dat ik op de terugweg was, op een half onbewuste terugweg, in mijn slaperige toestand waar ik steeds weer aan wilde ontsnappen, maar waar ik steeds opnieuw weer tegenaan liep. Het was het riviertje dat aan mij ontsnapte… maar dat moment herhaalde zich voortdurend, steeds weer ontglipte het me en liep het voor me weg… zodat ik soms even moest blijven staan om me ervan te overtuigen dat het stroompje niet achter me weer was omgekeerd of in een zijarm was afgevloeid en op het punt stond me in totale stilte achter te laten: ik wist nog dat ik het water, zijn geruis, snel een paar stappen achternaliep om een snel verzonken gegiechel dat ik zojuist gezien of gehoord meende te hebben weer in te halen… maar het was me al voorgoed ontglipt, de herinnering eraan weggevloeid, en voor ik er erg in had was me in mijn slaperigheid de richting alweer ontschoten, en dus ook de richting van de terugweg. En ik spande me in om te horen waarheen het water stroomde. Ik bleef echter in het onzekere, eerder op de dag had ik het met één blik kunnen zien, maar alleen op mijn gehoor afgaande kon ik me niet oriënteren, het was alsof het water over me heen stroomde, het stroomde in mijn vermoeide brein alle kanten op, het vloeide grenzeloos, zo grenzeloos als de treingeluiden die in de verte wegstierven, maar desondanks het territorium niet konden verlaten en concentrisch om de plek bleven cirkelen waar ik met gesloten ogen was blijven staan. Het ene geluid na het andere stroomde bijtend door mijn ogen, en ik wist terwijl ik haastig verder liep dat een vreemde lichtgrijze nevel me omhulde; een zoet smakende adem waar mijn mondholte van uitdroogde, leek mijn pas te vertragen en lag zwaar op mijn gezicht en mijn ledematen… en de volgende middag, toen ik dezelfde wandeling opnieuw maakte, had ik het gevoel dat die lucht nog altijd uit mijn kleren kwam. Die had zich daar al lang geleden genesteld, in de kleren waartoe ik veroordeeld was, zoals ik ook tot deze aarde veroordeeld was… hoeveel middagen was hij er al niet, een geur die ouder en ouder werd naarmate ik me er vaker doorheen bewoog… met een waarlijk onovertroffen logica hield ik mezelf voor dat hij steeds ouder werd, die geur, en steeds hardnekkiger naarmate ik er vaker doorheen liep, en dat ik hem binnen de kortste tijd mijn hoogstpersoonlijke geur zou kunnen noemen… als we zo bleven doorgaan, die geur en ik, versmolten tot een substantie die de aarde als water bedekte. Er was een herfst geweest dat ik die wandeling elke middag herhaalde, elke dag sneller, algauw zonder onderbreking, aangezien ik de weg op mijn duimpje kende… bijna stap voor stap herkende in het laatste licht van die late namiddagen, die me al spoedig als één lange namiddag voorkwamen. En na korte tijd had ik al de gewoonte die namiddagweg mijn terugweg te noemen. Morgen, zei ik steeds weer tegen mezelf, zal ik dezelfde weg nog een keer teruglopen, en misschien wel een beslissend eind verder terug. Daarmee overwon ik de doffe ontevredenheid die me telkens weer beving op de dagen dat ik voor de zoveelste keer een mij al lang bekende plek bereikte en er niet aan twijfelde dat uitgerekend daar het keerpunt zich aandiende, juist op die plek, steeds weer opnieuw. Precies bij dat punt begon mijn ommekeer, de nacht in: het was een plek die ik zo vaak had gezien dat hij me totaal vertrouwd voorkwam, vertrouwd, maar niet te beschrijven: de substantieven waarover ik dacht te kunnen beschikken, bleken steeds minder te voldoen en hielden me onophoudelijk de onmacht van alle beschrijvingen voor ogen… gemeten aan de rijke schakering van visuele indrukken stelden woorden niet veel méér voor dan gebrekkige informaties. Op het voorlopige eindpunt van al mijn wandelingen gooide de spoordijk van een kolentrein de al lang saai geworden parallel van pad en beek en wilgen definitief overhoop. De beek nam een tunnel door de dijk, stroomde ondergronds een stuk verder, kwam pas weer boven op een plek waar het terrein geleidelijk aan vlakker werd, verdween daar in de weilanden en vertakte zich in een delta van zijarmpjes en zompige vijvers, alleen nog her en der een paar wilgen gaven de kronkelingen van een besluiteloos voortgezette hoofdader te raden. De weg klom steil omhoog naar de spoordijk, boven eindigde hij in een soort platform of liep uit op wat ooit een straat was geweest, die eveneens oplopend in een rechte hoek naar het spoor afboog. De eerste indruk was die van een willekeurige ophoging, maar als je beter keek herkende je de verbrokkelde resten van de betonnen fundering, geheel overwoekerd door struiken en gras, kennelijk volgestort met de kolenvracht van omgekiepte lorries en vermengd met het puin van de afgebrokkelde betonplaat; je kon zien dat hier een weg naar de spoorrails was aangelegd, en ik noemde dit rottende, in de groene dalbodem duidelijk misplaatste betonnen fundament: het laadperron. Hierboven op die oprit bleef ik staan; op een paar plekken aan de rand… aan de rand van de brug… waren nog de stekeinden, of wat ervan over was, te zien van de ooit voorgeschreven, inmiddels al lang naar de schroothoop verhuisde balustrade; ik moet bekennen dat ik hier, aan de leuningloze kant van het beton, regelmatig ademloos, wankelend op mijn benen en met een onmiskenbaar duizelig gevoel stond te kijken naar het enige meters onder mij stromende water dat pijlsnel schuin onder het bruggewelf door schoot. Modderig gras en bijna wit geworden, afgestorven struikgewas geselden zijn oppervlak, een hol gegorgel klonk waar het water langs de glibberige pijlers stroomde. Zoals altijd werd op dit hoogste punt de indruk oppermachtig dat ik verstoken was van elke steun, verstoken van elke verbinding met de beelden die me omgaven: die indruk had ik al toen ik de brug beklom, eenmaal boven kreeg ik weer het zekere gevoel geheel naakt herrezen te zijn onder de grijze met wind gevulde hemel, mezelf te hebben opgericht onder de troosteloze wolken die rakelings boven de deinende draden van de bovenleiding uiteenvlogen en verrafelend naar het oosten werden geveegd… opeens leek de hele omgeving mateloos in beweging te komen, het restant van de dag suisde bezwijmend over me heen, de eerste tekenen van de invallende duisternis balden zich samen onder de noordelijke horizon, waartegen weldra de lichtjes van de dorpshuizen zouden gaan flonkeren om de dag compleet te laten verdwijnen. En het was alsof met de kolkende watermassa onder de brug het hele terrein onder me weg begon te draaien.

Kennelijk was het domweg aan een andere herinnering toe te schrijven dat de betonnen pijlers van de brug het woord perron bij me opriepen, een herinnering van nog veel oudere oorsprong… en de klank van het woord perron voor mij iets van de vage heftigheid waarmee enkele zwaar beschadigde woorden erom streden vaker gebruikt te worden; een vergelijkbaar voorbeeld was het begrip Heimat, dat je betrad als een vertrouwd stationnetje: je had het gevoel dat je er geen kwaad mee mocht verbinden. Op een avond al een eeuwigheid geleden toen ik me met die kinderlijke verbetenheid van toen als jager of ridder liet meeslepen door mijn eigen fantasiespelen, die ik kracht bijzette met schril bedoelde kreten, al bleven die grotendeels stom (en wat me overkwam gebeurde exact na het slaken van een dergelijke kreet) – op zo’n avond was ik aan de open kant van een stenen platform uitgegleden en de lege mistbank in geduikeld. De rauwe echo van mijn stem bleef boven me hangen; ik viel een paar meter diep en kwam tot mijn geluk in het gras terecht, dat op het verwoeste fabrieksterrein waar ik altijd speelde slechts hier en daar groeide. Niet de onberekenbare duur van mijn val was mijn schrik geweest, maar het beeld van die in de schemering onzichtbare massa met zijn gladde slijmlaag waarop ik mijn evenwicht had verloren en reddeloos, eerst met mijn schoen, daarna met mijn scheenbeen en knieën onderuit was gegaan. Toen ik naar adem happend weer tot bezinning was gekomen, sjokte ik mistroostig naar huis, kreeg het gebruikelijke pak verwijten voor mijn telaatkomen over me heen, werd linea recta naar bed gestuurd en droomde in halfslaap van mijn ongeluk met alle bijkomende angsten: voor hetzelfde geld was ik van twee of drie keer zo hoog neergestort, en het spelen in die ruïnes was me nadrukkelijk verboden, in mijn eentje, zoals meestal, al helemaal; het was overduidelijk dat daar ook alle reden toe was. Niemand die me daar gevonden zou hebben: ik was gewend mijn duels bijna uitsluitend met mezelf uit te vechten; in de ruïnes, in de verborgen hoeken van die door de oorlog verwoeste plekken waar niemand me kon zien of horen, voelde ik me veilig, daar had ik mijn zelfgemaakte houten sabels verstopt, die groen verkleurd waren door het sap van de brandnetels waar ik me een weg doorheen baande, en als de zon onderging, leek dat groen in rood te veranderen. Dan lagen de schaduwen in de muurspleten op de loer, groter en groter wordend terwijl ze wachtten op het sein voor de overval… zoals de in colonnes opgestelde loden soldaten die hun territorium op de vensterbank in de volle breedte bezet leken te houden als ze in het licht van de maan hun lange schaduwen wierpen… en zo duidden ook de schaduwen in de ruïnes op een niet-aflatende dreiging, op een achtergrond waar zich nooit iets roerde, maar een overval vond nooit plaats. Als ik met mijn sabel zwaaide leken mijn gebaren op een krijgsdans, misschien wist ik op die manier mijn tegenstanders te waarschuwen, ze beperkten zich tot het waarnemen van mijn manoeuvres en bleven in dekking: nooit werden de onzichtbare werpers van die schaduwen tastbare werkelijkheid, nooit kwamen de ware terreineigenaren uit hun ondergrondse vesting tevoorschijn. Maar op de avond van mijn ongeluk was dat veranderd, echte gestalten zwalkten plotseling over de losse stenen naar het laadperron… echte stemmen joelden in vreemde rollende dialecten en klonken luider en luider, ik wist niet meer of de schreeuw die ik had gehoord wel echt uit mijn eigen keel was gekomen. Dat alles was me pas de volgende nacht weer te binnen geschoten, eerder die avond had ik nog gedacht dat ik die verschijningen met mijn eigen verbeeldingskracht had opgeroepen doordat ik steeds zo in de ban was van mijn schaduwgevechten. Maar nu was het me duidelijk geworden dat al mijn verborgen schuilplekken ontdekt waren, dat ik was verdreven, dat ik andere woeste plekken moest zoeken. Wat de reden was voor mijn snelle capitulatie kwam ik te weten door een droom: in die droom voelde ik daarboven op dat laadperron een soort vieze glibberige deklaag onder mijn voeten die me met onverklaarbare ontzetting vervulde, ik was in de val gelopen… ik stond te trillen alsof ik met de naakte materie van de dood in aanraking was gekomen. Ik was blij toen ik weer wakker was en de oorzaak van mijn ontzetting aan een halfvergeten droom kon toeschrijven. Maar ik was nauwelijks uit bed of een nieuwe verschrikking diende zich aan, mijn gedachten stokten toen ik zag dat mijn hele rechterbeen, mijn hele dij bedekt was met een al opgedroogde laag modder, een stinkend, zwartgroen etterig vocht dat met bloed was vermengd.

Onderaan de weg die naar het spoor leidde waren een paar smalle voetpaadjes. De invallende duisternis begon ze al toe te dekken, alsof het dal met donker water volliep. De paden kronkelden naar een naburig dorpje en gingen over in kromme steegjes tussen bouwvallige huizen rondom een kaal marktplein: dit wist ik, hoewel ik gedurende die hele herfst nooit zo ver was doorgedrongen. Maar een veel grotere aantrekkingskracht, al zou ik dat nooit hebben toegegeven, had de schutting om het terrein van een oude watermolen op het diepste punt van het dal. Al meteen via het eerste pad dat van de straat naar rechts afboog, zou ik er gekomen zijn, het kwam uit op de ingang van het volkomen verwilderde terrein dat door een krakkemikkig, bijna verrot lattenhek was afgeschut. Van daaraf was de molen echter nog steeds niet zichtbaar – ik kon me niet herinneren hem ooit te hebben gezien –, want de grote tuin voor de gebouwen lag compleet verstopt achter een dicht beplante bongerd, een ondoordringbare haag van bomen en struiken: in de zomer keek je op een bijna huizenhoge broedende muur van groen, in het begin van de herfst op een gele vuurzee, een maand of wat later op een tot ver in de diepte reikende verhakking die deed denken aan een kaal oerwoud, zo onontwarbaar dat daarachter enig metselwerk dat op een muur duidde in een ommezien door de dreigend oprukkende schaduwen van de nacht was opgeslokt. Soms lichtte plotseling midden in de duisternis van het nachtelijke struikgewas een venster op, eenzaam gloeiend, eerder angstaanjagend dan uitnodigend. Ik liet mijn blik verder dwalen: het beekje schoot weg in een woestenij van manshoge, nog groene brandnetels; verderop werden de wilgen afgelost door hoog oprijzende populieren die kennelijk als eerste hun blad verloren, en weldra zag ik dat de kale takken behangen waren met roerloze klompen zwarte vogels die met een klaaglijk gekrijs op de zonsopgang reageerden. Maar misschien stamde ook dit laatste beeld van veel vroeger: uit de tijd dat de sneeuw al was gesmolten en het riviertje watermassa’s vervoerde die je niet voor mogelijk had gehouden… toen waren er geen brandnetels meer, alleen de populieren verrezen uit de verraderlijke moerassen en poelen die zich steeds meer tot een blanke vlakte aaneensloten: misschien was de eenzame hoeve beneden het dorp alleen daarom voor mij een watermolen, in mijn herinnering zag ik hem oprijzen uit de dof glanzende grijze watervlakte die als een molensteen ronddraaide, alsmaar sneller draaide… en de huismuren vervaagden en alleen de daken boven de malende spiegel waren nog te zien, en even later was het hele beeld een onberedeneerbare weerspiegeling onder de lege cirkelbaan van de oppervlakte. Ik zou ook niet weten waar de beklemming vandaan kwam waarmee ik – als ik nog verder terugdacht – aanvankelijk dat hek was genaderd, nietsvermoedend maar niettemin met een nieuwe sabel in mijn vuist waarvan het vers geschilde hout glansde in de zon. Ik verstarde toen opeens een reusachtige zwarte hond, die geluidloos uit het struikgewas op de schutting was afgestormd, met een razend, bijna brullend gegrom tegen de latten op sprong… ik ontwaakte en bedacht op hetzelfde moment dat even verderop enkele schuttingdelen waren omgevallen en het dier door die opening vrije baan zou hebben gehad; mijn paniek steeg ten top bij het idee dat het monster sterk genoeg was geweest om mij het domein binnen te slepen.

 

Vertaling Ard Posthuma
Paperback met flappen, 120 blz.,
€ 19,50
ISBN 9789492313935
Verschijnt 4 februari

Wolfgang Hilbig

Wolfgang Hilbig
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.