Mercier en Camier, de eerste naoorlogse roman van Samuel Beckett, wordt wel beschreven als een voorloper van zijn bekendste werk, Wachten op Godot.

De twee titelhelden zwerven door een stad, verlaten hem, en gaan er weer in. Ze hebben geen doel, maar er is iets ongrijpbaars wat ze zouden moeten doen. Ze maken afspraken, ze drinken, ze maken ruzie. Ze worden in beslag genomen door het weer, door proviandering, door een regenjas, door een paraplu, door een fiets…

Mercier en Camier is een van de toegankelijkste boeken van Beckett en werd nooit eerder in het Nederlands vertaald.

Samuel Beckett (Dublin, 1906-1989) debuteerde in 1930 met de dichtbundel Whoroscope. Hij schreef zijn bekendste toneelstuk, Wachten op Godot, in 1949. In 1969 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur. 

De Standaard: ‘Mercier en Camier, waarvan Jona Hoek nu een mooie Nederlandse vertaling maakte, is weinig exemplarisch voor het oeuvre van Beckett: het is vooral interessant om historische redenen.’ 

NRC: ‘Dit vroege werk toont een gallisch talent waarmee Beckett succes had kunnen vergaren, maar is ook een voorbode van het beklemmende Niets dat hem tot een literaire reus maakte.’

Parool: ‘Hoewel er ogenschijnlijk weinig gebeurt, is de roman toch boeiend vanwege het experimentele karakter, de verzwegen drijfveren van de karakters en Becketts gevoel voor humor. Het boek zit vol vermakelijke modernistische kunstgrepen, zoals een ‘samenvatting van de twee voorgaande hoofdstukken , aan de hand van steekwoorden als ‘wanhoop van Camier’ en ‘Discussie met de parkwachter’ en ‘de honden’. Vertaler Hoek ziet zowel verwijzingen naar De Goddelijke Komedie van Dante als naar het oeuvre van Beckett zelf. 

Tzum: ‘De vergelijking met de tocht door het purgatorium in Dante’s Goddelijke Komedie blijkt weliswaar op meerdere punten op te gaan, maar er is een cruciaal verschil: de loutering die Dante in het vooruitzicht stelt, is bij Beckett geheel afwezig. Uiteindelijk rest slechts duisternis.’

‘Een briljant werk, met zijn eigen bijzondere sterke punten en charmes, die in geen van Becketts andere zes romans terugkomen.’ Paul Auster

De reis van Mercier en Camier is er een waarover ik vertellen kan, als ik wil, want ik was de hele tijd bij ze.

Fysiek gezien was het vrij makkelijk, zonder zeeën of grenzen die overgestoken dienden te worden, door regionen die over het geheel genomen niet onherbergzaam waren, zij het hier en daar desolaat. Mercier en Camier hoefden hun thuis niet te verlaten, wat dat betreft zat het ze enorm mee. Ze werden, met wisselende mate van succes, niet geconfronteerd met vreemde gebruiken, talen, wetten, luchten, spijzen, in omgevingen die maar weinig leken op die waar eerst hun kinderjaren, daarna hun jongensjaren, daarna hun mannenjaren hen op hadden voorbereid. Het weer, hoewel vaak guur (maar ze wisten niet beter), overschreed nooit de grenzen van het gematigde, dat wil zeggen van wat nog draaglijk was, zonder gevaar zij het niet zonder ongemak, voor de gemiddelde passend geklede en geschoeide inlander. Wat geld betreft, al was het niet toereikend voor eersteklasvervoer of een vorstelijk hotel, het was toch voldoende om ze op de been te houden, heen en terug, zonder dat ze hun toevlucht moesten nemen tot aalmoezen. Het mag daarom worden gezegd dat het ze ook in dit opzicht, tot op zekere hoogte, meezat. Ze moesten knokken, maar minder dan velen, minder misschien dan het merendeel van diegenen die ronddolen, gedreven door een noodzaak die nu eens helder en dan weer obscuur is.

Ze hadden langdurig samen overlegd voor ze aan deze reis begonnen, in alle kalmte die ze konden opbrengen hadden ze overwogen welke voordelen ze ervan mochten verwachten en welke tegenslagen ze moesten vrezen, waarbij ze beurtelings over het duistere en het rooskleurige spraken. De enige zekerheid die deze discussies ze opleverde, was dat ze er niet zomaar op uit moesten trekken, het onbekende tegemoet.

Camier kwam als eerste op de afgesproken plaats aan. Dat wil zeggen, bij zijn aankomst was Mercier er niet. In werkelijkheid was Mercier hem ruim tien minuten voor geweest. Dus eigenlijk was het niet Camier, maar Mercier, die als eerste aankwam. Hij betrachtte vijf minuten geduld, zijn blik gericht op de verschillende toegangswegen die zijn vriend ter beschikking stonden, en vertrok toen voor een rondje kuieren dat een volle vijftien minuten in beslag zou nemen. Ondertussen ging Camier, nadat vijf minuten waren verstreken zonder enig teken van Mercier, op zijn beurt maar eens een wandelingetje maken. Toen hij weer op de plek terugkwam, vijftien minuten later, keek hij tevergeefs om zich heen, en dat was niet verwonderlijk. Want Mercier had, na nog eens vijf minuten pas op de plaats te hebben gemaakt, de hielen weer gelicht om, zoals hij het graag noemde, de benen even te strekken. Camier bleef nog vijf minuten rondhangen, ging er toen weer vandoor en zei bij zichzelf: Misschien kom ik hem op straat wel tegen. Het was op dat moment dat Mercier, terug van zijn ommetje, dat ditmaal stomtoevallig niet langer dan tien minuten had geduurd, een langzaam in de ochtendmist verdwijnende gedaante ontwaarde die aan Camier deed denken en inderdaad niemand anders was. Ongelukkigerwijze verdween deze als door de kasseien opgeslokt, waardoor Mercier niet anders kon dan zijn wacht hervatten. Maar na het verstrijken van wat inmiddels op de voorgeschreven vijf minuten begon te lijken, verliet hij weer zijn post omdat hij behoefte had aan een beetje beweging. Hun vreugde was dus een ogenblik grenzeloos, Merciers vreugde en Camiers vreugde, toen ze na respectievelijk vijf en tien minuten van ongemakkelijk ronddwalen gelijktijdig op het plein deboucheerden en opeens voor de eerste keer sinds de voorgaande avond oog in oog met elkaar stonden. Het was tien voor tien ’s ochtends. Met andere woorden:

 

Aank.   Vertr.   Aank.   Vertr.   Aank.  Vert.   Aank. 

Mercier   9.05    9.10     9.25     9.30     9.40     9.45    9.50

Camier   9.15     9.20    9.35     9.40     9.50

 

Bah, wat gekunsteld.

Ze bevonden zich nog in elkaars armen toen de eerste regendruppels met een zekere oriëntaalse abruptheid neerkwamen. Ze haastten zich daarom zo snel mogelijk naar de schuilgelegenheid die hier, in de vorm van een pagode, was opgericht als beschutting tegen de regen en andere onguurheden, kortom tegen het weer. Schaduwrijk en vol hoekjes en nisjes was het ook een geliefde plek van vrijers en bejaarden van beide seksen. In deze schuilplaats kwam op hetzelfde ogenblik als onze helden een hond binnengerend, kort daarop gevolgd door een tweede. Mercier en Camier wisselden, besluiteloos, een blik. Ze waren nog niet klaar met hun omarming maar het voelde toch wat gênant om die te hervatten. De honden daarentegen waren al met de grootste vanzelfsprekendheid aan het copuleren.

De plek waar ze zich nu bevonden, waar ze het, niet zonder moeite, over eens waren geworden om elkaar te treffen, was in wezen niet echt een plein, maar eerder een klein stadsparkje te midden van een wirwar aan straatjes en steegjes. De gebruikelijke heesters, bloembedden, vijvers, beelden, gazons en bankjes waren er in een benauwende overvloed aanwezig. Het had iets van een doolhof, erdoorheen komen was lastig en de uitgang vinden moeilijk voor wie niet in de geheimen ervan was ingewijd. Er binnengeraken was uiteraard het eenvoudigste ter wereld. Min of meer in het midden torende een immense glanzende rode beuk die daar, aldus een bordje dat oneerbiedig op de stam was gespijkerd, enige eeuwen eerder was geplant door een Franse veldmaarschalk met de vredige naam Saint-Ruth. Hij was daar nauwelijks mee klaar, zo stond er te lezen, toen hij dodelijk werd getroffen door een kanonskogel, tot het eind trouw aan dezelfde hopeloze zaak, op een slagveld dat weinig gemeen had, wat landschap betreft, met die waarop hij zijn sporen had verdiend, eerst als brigadier en vervolgens als luitenant, als dat inderdaad de volgorde is waarin, op het slagveld, sporen verdiend worden. Het leed geen twijfel dat het parkje zijn bestaan aan deze boom te danken had, een gevolg dat geenszins bij de veldmaarschalk zal zijn opgekomen toen hij op die lang vervlogen dag, ver verwijderd van de quincunxen, ten overstaan van een elegant en verzadigd gezelschap het tere boompje in de met avonddauw doordrenkte kuil overeind hield. Maar om korte metten te maken met deze boom en het er verder niet meer over te hebben: het parkje ontleende er het kleine beetje charme aan dat het nog had, en vanzelfsprekend ook zijn naam. De dagen van de verstikte reus waren geteld, hij zou vanaf dat moment niet meer ophouden weg te kwijnen en te rotten totdat hij uiteindelijk stukje bij beetje zou worden verwijderd. Daarna zouden de bezoekers van het parkje met de mysterieuze naam een tijdlang vrijer kunnen ademen.

Mercier en Camier kenden de plek niet. Dat zal dan ook de reden zijn geweest waarom ze hem uitkozen voor hun ontmoeting. Sommige dingen zullen we nooit zeker weten.

De regen leek door de oranje ruiten van goud en bracht herinneringen bij hen boven, bepaald door de willekeur van hun excursies, voor de een aan Rome, aan Napels voor de ander, zonder dat ze het elkaar lieten merken en met een gevoel dat grensde aan schaamte. Het had hun goed moeten doen, deze glimp van verleden tijden, toen ze nog jong waren, en warm, en van kunst hielden, en het huwelijk bespotten, en elkaar nog niet kenden, maar ze voelden zich geen greintje beter.

Laten we naar huis gaan, zei Camier.

Waarom? zei Mercier.

Het houdt vandaag niet meer op, zei Camier.

Lang of kort, het is maar een bui, zei Mercier. 

Ik kan daar niet zomaar wat staan te niksen, zei Camier.

Laten we dan gaan zitten, zei Mercier.

Nog erger, zei Camier.

Laten we dan op en neer lopen, zei Mercier, ja, laten we arm in arm heen en weer lopen. Er is niet veel ruimte, maar het kan erger. We leggen onze paraplu neer, daar, help me even onze rugzak af te doen, zo, dank je, en daar gaan we.

Camier gaf toe.

Zo nu en dan klaarde de hemel op en nam de regen af. Dan hielden ze stil voor de deur. Dit was het teken voor de hemel om weer te betrekken en voor de regen om in hevigheid te verdubbelen.

Niet kijken, zei Mercier.

Het geluid is genoeg, zei Camier.

Dat is waar, zei Mercier.

Na een ogenblik stilte zei Mercier: Storen de honden je niet?

Waarom trekt hij niet terug? zei Camier.

Dat kan hij niet, zei Mercier.

Waarom? zei Camier.

Een handigheidje van de natuur, zei Mercier, ongetwijfeld om dubbel en dwars zeker te zijn van bevruchting.

Ze beginnen schrijlings, zei Camier, en eindigen kont aan kont.

Wat wil je? zei Mercier. De extase is ten einde, ze smachten ernaar uit elkaar te gaan, om ergens tegen een paaltje te pissen of een stuk stront te vreten, maar ze kunnen niet. Dus keren ze elkaar de rug toe. Jij zou hetzelfde doen als je hen was.

Daar ben ik te fijnbesnaard voor, zei Camier.

Wat zou je dan doen? zei Mercier.

Spijt veinzen, zei Camier, dat ik niet opnieuw zo’n ongeremd genot kon bewerkstelligen.

Laat ons gaan zitten. Ik voel me leeggezogen.

Je bedoelt laten we gaan zitten, zei Mercier.

Ik bedoel laat ons gaan zitten, zei Camier.

Laat ons dan gaan zitten, zei Mercier.

Overal om hen heen waren de mensen alweer in het getouw, de lucht vulde zich met kreten van instemming en ongenoegen en met de beschaafdere tonen van hen voor wie het leven geen verrassingen meer in petto heeft, in negatieve noch in positieve zin. Ook de dingen kwamen gestaag op gang. De regen kwam zinloos met bakken uit de lucht, alles nam weer zijn beloop met ogenschijnlijk dezelfde geestdrift als wanneer de hemel wolkeloos blauw was geweest.

Je hebt me laten wachten, zei Mercier.

Integendeel, zei Camier.

Ik was er om vijf over negen, zei Mercier.

En ik om kwart over negen, zei Camier.

Zie je wel, zei Mercier.

Wachten, zei Camier, en laten wachten kan alleen met betrekking tot een van tevoren afgesproken tijdstip.

En hoe laat hadden we dan volgens jou afgesproken? zei Mercier.

Kwart over negen, zei Camier.

Dan vergis je je schromelijk, zei Mercier.

Je bedoelt? zei Camier.

Zul je ooit ophouden me te verbazen? zei Mercier.

Verklaar jezelf nader, zei Camier.

Ik sluit mijn ogen en zie het weer voor me, zei Mercier, jouw hand in de mijne, tranen die in mijn ogen opwellen en het geluid van mijn haperende stem: Zo zij het, morgen om negen uur. Er liep een dronken vrouw langs die een schunnig lied zong en haar rokken optilde.

Ze is je naar het hoofd gestegen, zei Camier. Hij haalde een notitieboekje uit zijn zak, bladerde erdoor en las: maandag 15, Saint-Macarius, 9.15, Saint-Ruth, paraplu halen bij Helen.

En wat bewijst dat? zei Mercier. 

Mijn goede trouw, zei Camier.

Dat is waar, zei Mercier.

We zullen nooit weten, zei Camier, hoe laat we vandaag hadden afgesproken, laten we er dus over ophouden.

Te midden van al deze verwarring staat één ding vast, zei Mercier, en dat is dat we elkaar om tien voor tien troffen, op hetzelfde moment als de wijzers, of liever gezegd een ogenblik later.

Daar kunnen we dan weer dankbaar om zijn, zei Camier.

Het regende nog niet, zei Mercier.

Het ochtendelan was nog intact, zei Camier.

Verlies ons notitieboekje niet, zei Mercier.

Op dat moment verscheen plotseling vanuit het niets de eerste van een lange reeks kwaadwillige wezens. Zijn uniform, ziekelijk groen van kleur, de daarvoor bestemde plek overvloedig bezet met heroïsche emblemen en insignes, zat hem van top tot teen als gegoten. Geïnspireerd door het voorbeeld van de grote Sarsfield had hij zonder succes zijn leven geriskeerd om een gebied te verdedigen dat hem op zich koud moet hebben gelaten en waarvan hij ook symbolisch gezien onmogelijk warm had kunnen worden. Hij had een stok bij zich die zowel elegant als massief was en waar hij nu en dan zelfs op leunde. Hij werd gekweld door een slechte heup, de pijn schoot langs zijn bil omlaag zijn rectum in tot diep in zijn darmen en zelfs zover noordwaarts als de pylorus, wat vanzelfsprekend culmineerde in uretero-scrotale spasmen met een quasi-aanhoudende aandrang te urineren. Als arbeidsongeschikte met een schamele toelage, wat de zure blikken verklaarde van bijna al diegenen, man of vrouw, met wie zijn plichten en restanten van bonhomie hem dagelijks in contact brachten, bekroop hem soms het gevoel dat het verstandiger van hem zou zijn geweest om gedurende de grote onlusten zijn energie te wijden aan de binnenlandse schermutselingen, het Gaelic-dialect, het versterken van zijn geloof en de rijkdom van een folklore die zijn weerga niet kent. De lijfelijke gevaren zouden minder zijn geweest en de baten zekerder. Maar na in de volledige bitterheid ervan gezwolgen te hebben bande hij deze gedachte uit zijn geest, alsof hij haar niet waardig was. Zijn snor, ooit even stijf als de lip die hij diende te verbergen, was dat niet meer. Zo nu en dan, als hij eraan dacht, wist hij hem van onderaf met een mengeling van stinkende adem en spuug een ogenblik recht te blazen. Roerloos onder aan de traptreden van de pagode, zijn cape opengeslagen, druipend van de regen, liet hij zijn ogen heen en weer schieten, van Mercier en Camier naar de honden, van de honden naar Mercier en Camier.

Van wie is die fiets? zei hij.

Mercier en Camier wisselden een blik.

Dit hadden we nou net niet nodig, zei Camier.

Verplaats hem, zei de parkwachter.

Misschien biedt het wel een beetje afleiding, zei Mercier.

Van wie zijn die honden? zei de parkwachter.

Ik zie geen mogelijkheid om te blijven, zei Camier.

Ik vraag me af of dit niet het zetje is dat we nodig hebben om ons op gang te helpen, zei Mercier.

De parkwachter beklom de treden van de schuilplaats en stond stokstijf in de deuropening. De lucht werd onmiddellijk donkerder en dieper geel.

Ik denk dat hij ons gaat aanvallen, zei Camier.

Jij mag laten zien dat je ballen hebt, zoals gewoonlijk, zei Mercier.

Beste sergeant, zei Camier, wat kunnen we precies voor u betekenen?

Ziet u die fiets? zei de parkwachter.

Ik zie niets, zei Camier. Mercier, zie jij een fiets?

Is die van u? zei de parkwachter.

Iets wat we niet zien, zei Camier, waarvan we slechts uw woord hebben dat het bestaat, hoe kunnen we nu weten of het van ons is of van een ander?

Waarom zou hij van ons zijn? zei Mercier. Zijn deze honden van ons? Nee. We zien ze vandaag voor het eerst. En u neemt aan dat de fiets, ervan uitgaande dat die bestaat, van ons is? En toch zijn de honden niet van ons.

Die honden interesseren me geen sodemieter, zei de parkwachter.

Maar als om die bewering te logenstraffen, stortte hij zich op de dieren en joeg ze met stok en laars vloekend de pagode uit. Nog steeds door de postcoïtus aan elkaar gekoppeld bleek hun aftocht geen eenvoudige opgave. Want de pogingen die ze deden om te ontsnappen, in gelijke mate in tegengestelde richting, konden natuurlijk niet anders dan elkaar opheffen. Ze moeten vreselijk geleden hebben.

Hij heeft de honden eruit gesodemieterd, zei Mercier.

Hij heeft ze uit de schuilplaats verdreven, zei Camier, dat valt niet te ontkennen, maar geenszins uit het parkje.

De regen zal ze snel genoeg losspoelen, zei Mercier. Minder door lust verdwaasd waren ze zelf op het idee gekomen.

Kortom, hij heeft ze een dienst bewezen, zei Camier.

Laten we wat aardiger tegen hem zijn, zei Mercier, hij is een held van de Grote Oorlog. Terwijl wij hier hoog en droog volle bak aan het masturberen waren zonder angst te worden gestoord, kroop hij in de modder van Vlaanderen rond en scheet in zijn laarzen.

Concludeer niets uit deze loze woorden, Mercier en Camier waren al jong oud.

Het is een idee, zei Camier.

Moet je dat zootje decoraties zien, zei Mercier. Realiseer je je hoeveel liter diarree dat vertegenwoordigt?

Vagelijk, zei Camier, voor zover iemand die hardlijvig is dat kan.

Stel dat deze zogenaamde fiets van ons is, zei Mercier. Wat kan het voor kwaad?

We draaien er niet meer omheen, zei Camier, hij is van ons.

Verplaats hem, zei de parkwachter.

De dag is eindelijk aangebroken, zei Camier, na jaren
van dralen, dat we moeten vertrekken, waarheen weten we niet, wellicht keren we nooit… levend terug. We wachten simpelweg tot het opklaart, dan is het volle kracht vooruit. Probeer het te begrijpen. 

Daar komt bij, zei Mercier, dat we nog het een en ander in beraad dienen te nemen, voordat het te laat is.

In beraad dienen te nemen? zei Camier.

Dat zeg ik net, zei Mercier.

Ik dacht dat alles al in beraad genomen was, zei Camier, en dat alles in orde was.

Dat is het niet, zei Mercier.

Verplaatsen jullie hem of niet? zei de parkwachter.

Bent u veil, zei Mercier, aangezien u niet voor rede vatbaar bent?

Stilte.

Bent u omkoopbaar? zei Mercier.

Natuurlijk, zei de parkwachter.

Geef hem een shilling, zei Mercier. En dan te bedenken dat onze eerste uitgave in het teken van omkoping en afpersing moet staan.

De parkwachter verdween vloekend.

Het is allemaal één pot nat, zei Mercier.

Nu gaat hij rondsluipen, zei Camier.

Wat kan ons dat schelen? zei Mercier.

Ik vind het niet prettig als ik omslopen word, zei Camier.

Mercier nam aanstoot aan deze verwoording. Camier hield voet bij stuk. Ze kregen al snel genoeg van dit spelletje. Het moet tegen de middag hebben gelopen.

En nu, zei Mercier, is de tijd voor ons gekomen.

Voor ons? zei Camier.

Precies, zei Mercier, voor ons, voor serieuze zaken.

Wat dacht je van een hapje eten? zei Camier.

Eerst het beraad, zei Mercier, en dan het levensonderhoud.

Er volgde een lange discussie, onderbroken door lange stiltes waarin het een en ander in beraad werd genomen. Op zulke momenten verzonken ze, nu eens Mercier, dan weer Camier, in zulk diep gepeins dat de stem van de een, die weer op dreef kwam, niet bij machte was om de ander terug te halen, of ongehoord aan hem voorbijging. Of ze kwamen gelijktijdig tot vaak tegengestelde conclusies en begonnen die gelijktijdig op te dreunen. Noch was het uitzonderlijk dat de een in gemijmer verviel voordat de ander zijn uiteenzetting had voltooid. En er waren momenten dat ze lang naar elkaar keken, niet in staat een woord uit te brengen, hun geest volledig leeg. Het was vanuit zo’n vlaag van versuffing dat ze besloten hun onderzoekingen te staken, voorlopig dan. De middag was vergevorderd, het regende nog steeds, de korte winterdag liep op zijn eind.

Jij bent degene met het proviand, zei Mercier.

Integendeel, zei Camier.

Dat is waar, zei Mercier.

Ik heb geen honger meer, zei Camier.

Een mens moet eten, zei Mercier.

Ik zie het nut niet, zei Camier.

De weg die voor ons ligt is lang en zwaar, zei Mercier.

Hoe eerder we erbij neervallen, hoe beter, zei Camier.

Dat is waar, zei Mercier.

Het hoofd van de parkwachter verscheen in het deurgat. Geloof het of niet, slechts zijn hoofd was zichtbaar. Het was om te zeggen, op zijn eigen merkwaardige manier, dat het hun voor een halve kroon vrij stond om te overnachten.

Is alles nu in beraad genomen, zei Camier, en in orde bevonden?

Nee, zei Mercier.

Zal alles dat ooit zijn? zei Camier.

Ik ben ervan overtuigd, zei Mercier, ja, ik ben ervan overtuigd, niet heilig, nee, maar ik ben ervan overtuigd, ja, dat de dag komt dat alles in orde zal zijn, uiteindelijk.

Dat zal heerlijk zijn, zei Camier.

Laten we het hopen, zei Mercier.

Ze wisselden een lange blik. Camier zei bij zichzelf: Zelfs hem kan ik niet zien. Een soortgelijke gedachte kwelde zijn vis-à-vis.

Twee punten leken niettemin door dit overleg te zijn vastgesteld.

1 Mercier zou er alleen op uit gaan, op de fiets, met de regenjas. Waar hij na de eerste etappe ook mocht stoppen om te overnachten, hij zou alles in gereedheid brengen om Camier te ontvangen. Camier zou op pad gaan zodra het weer het toestond. Camier zou de paraplu houden. Geen woord over de rugzak.

2 Het toeval wilde dat Mercier zich tot dusver de spring-in-’t-veld had betoond en Camier het blok aan het been. Het omgekeerde kon elk ogenblik het geval zijn. Laat de zwakkere altijd steunen op de minder zwakke voor de te volgen koers. Het was denkbaar dat ze op hetzelfde moment heldhaftig zouden zijn. Dat zou nog eens wat zijn. Of dat de grote zwakte zich op hetzelfde moment van hen allebei meester zou maken. Laat hen in dat geval niet wanhopen, maar vol vertrouwen afwachten tot het kwade uur voorbijgaat. Ondanks de vaagheid van deze bewoordingen begrepen ze elkaar, min of meer.

Als ik niet weet wat ik moet denken, zei Camier, kijk ik weg.

Het lijkt op te klaren, zei Mercier.

De zon komt eindelijk tevoorschijn, zei Camier, opdat we mogen bewonderen hoe hij achter de horizon verdwijnt.

Dat lange moment van helderheid, zei Mercier, met zijn duizend kleuren, weet me altijd weer te ontroeren.

De dag van zwoegen is ten einde, zei Camier, een soort inkt komt in het oosten op en vloeit uit over de hemel.

De klok luidde, het was sluitingstijd.

Ik voel de aanwezigheid van vage schimmige gedaanten, zei Camier, ze komen en gaan met gedempte kreten.

Ik voel het ook, zei Mercier, we zijn sinds vanmorgen niet onopgemerkt gebleven.

Zouden we nu alleen zijn? zei Camier.

Ik zie niemand, zei Mercier.

Laten we dan samen gaan, zei Camier.

Ze verlieten de schuilplaats.

De rugzak, zei Mercier.

De paraplu, zei Camier.

De regenjas, zei Mercier.

Die heb ik, zei Camier.

Is er verder niets? zei Mercier.

Ik zie verder niets, zei Camier.

Ik pak ze wel, zei Mercier, let jij op de fiets.

Het was een damesfiets, zonder vrijloop helaas. Om te remmen moest je achteruittrappen.

De parkwachter, met zijn sleutelbos in de hand, zag ze langzaam verdwijnen. Mercier hield het stuur vast, Camier het zadel. De trappers stegen en daalden.

Hij schold ze achterna.

Vertaling Jona Hoek
Paperback met flappen, 152 blz.
16,50
ISBN 9789492313478
Verschijnt 21 mei 2021

Samuel Beckett

Samuel Beckett - Koppernik
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.