Langzame terugkeer, dat oorspronkelijk tussen 1979 en 1981 verscheen, is een centraal werk in het oeuvre van Peter Handke. Het bestaat uit drie delen die afzonderlijk zijn verschenen en waarvan het tweede deel nu voor het eerst in het Nederlands wordt vertaald.

Het boek begint in Amerika. In de titelnovelle introduceert Handke Valentin Sorger, een geograaf die naar Alaska is gegaan om de oerstructuren van de bodem te onderzoeken. Hij besluit na enige tijd naar Europa terug te keren, maar wikkelt eerst nog enige zaken af aan de westkust van Amerika. 

In het tweede deel van het boek, De leer van de Sainte-Victoire, wordt Sorger geïdentificeerd als een projectie van de auteur, die nu rechtstreeks schrijft over zijn strijd om zichzelf en zijn kunst te reconstrueren door een bedevaart te ondernemen naar de berg die Cézanne steeds opnieuw schilderde.

Het derde deel, Kindergeschiedenis, is een prachtig geobserveerd, ontroerend verslag van een nieuwe vader en zijn liefde voor zijn opgroeiende dochter.

Volgt 

Sorger had al enkele hem vertrouwd geworden mensen overleefd en voelde geen verlangen meer, maar vaak een onbaatzuchtige bestaanslust en bij tijd en wijle een animaal geworden, op de oogleden drukkende behoefte aan heil. Enerzijds was hij in staat tot een stille harmonie, die als een blijde macht ook op anderen oversloeg, dan weer was hij te snel gekrenkt door de oppermachtige feiten; hij kende de verlorenheid, wilde de verantwoordelijkheid en was doordrongen van het zoeken naar vormen, naar het onderscheiden en beschrijven ervan, dat zich niet beperkte tot het landschap waar hij (‘in het veld’, ‘op het terrein’) die vaak kwellende, maar soms ook vrolijk stemmende en als hij geluk had triomfantelijke bezigheid als beroep uitoefende.

In het lichtgrijs geschilderde houten puntgevelhuis, dat aan de rand van de voornamelijk door indianen bevolkte nederzetting, ver weg in het Hoge Noorden van het andere werelddeel lag en dat voor hem en zijn collega Lauffer al sinds een paar maanden tegelijk als laboratorium en als woning dienstdeed, had hij aan het einde van de werkdag de afwisselend gebruikte microscopen en verrekijkers in de hoezen gedaan. Door het zonsondergangslicht met het zwevende, witte, wollige zaad van de struikpopulieren was er buiten een episodische ruimte ontstaan. Met een vanwege de vele blikwisselingen nog scheef gezicht liep hij, als ware het een vrijetijdscorridor, door die ruimte, naar ‘zijn’ oever.

Aan de lemen sokkel van de oever – hij had er naar beneden kunnen springen – begon het zich rondom naar de horizon uitdijende enorme gebied van de verlaten glanzende, het continentale schild van oost naar west doorstromende en tegelijkertijd gestaag door het wel puntsgewijs bevolkte maar eigenlijk onbewoonde laagland van noord naar zuid meanderende stroom. Aan Sorgers voeten was de stroom als gevolg van de droogte van het seizoen en de niet meer smeltende gletsjers teruggedrongen achter een brede bank van kiezel en steenslag en nog een vochtige, modderige glooiing, waar hij met de zachte, langgerekte golven van een meer aan land sloeg.

Mede doordat ze zich naar alle zijden tot aan de horizon uitstrekte, leek de stroomvlakte op een stilstaand water, terwijl echter de lijnen van de horizon zelf, als een fenomeen van de meanderkrommingen, niet werden gevormd door het oost-west-stromende water maar door vast land, door de oevers van de rivierbochten aldaar met daarop de dichte begroeiing van populierstruiken of de heel kleine, in feite ver uit elkaar staande, maar van een afstand schijnbaar dichte rij punten van de ongerepte naaldwouden.

Dit aan alle einders alleen door vlak lijkende landstroken afgebakende schijnbare meer stroomde evenwel onfixeerbaar snel en, op de badkuipachtig kabbelende golven op het modderstrand na, ook geluidloos en vrijwel effen glad voort als een het gehele laagland opvullend, door de zonsondergangshemel gelig spiegelend, aanvankelijk helemaal niet als iets nats waarneembaar fremdkörper, met hier en daar in de vage schemerlucht al reliëfloze stukken eiland of zandbanken; alleen daar waar boven de onzichtbare kuilen, geulen en gaten in de zand- en grindbodem van de bedding draaikolkjes waren ontstaan in de verder zo compacte metaalgele massa van het wateroppervlak waren die zich niet van hun plek bewegende, heftig ronddraaiende trechters niet geel; omdat ze in een andere, schuinere hoek tot de hemel stonden dan de gladde rivier ging het geel daar over in een minder nadrukkelijk dag-blauw uit het binnenste waarvan in het verder bijna volmaakt stille wegstromen zachte, beekachtige geluiden kwamen.

Sorger was bevleugeld door de voorstelling dat deze voor hem liggende wildernis door de maanden van observatie, in het (benaderingsgewijze) ervaren van haar vormen en het ontstaan daarvan, tot zijn hoogstpersoonlijke ruimte was geworden; tegelijk met het overzien van het grote water, het stromen, de draaikolken en de snelle bewegingen ervan was hij zich bewust van de verschillende aan het landschap bijdragende krachten. Hij hoefde die niet eerst in zijn voorstelling op te roepen, de pure observatie was voldoende. Daardoor hadden die krachten een sterkende en geruststellende uitwerking op hem; ook al waren ze ooit in de buitenwereld vernietigend geweest (en zetten ze die vernietiging nog steeds voort), door hun wetmatigheden waren ze tot een goede binnenkracht geworden. Hij was overtuigd van zijn wetenschap, omdat die hem steeds hielp voelen waar hij zich bevond; het was niet griezelig juist nu op de sokkel boven een vlakke oever te staan (terwijl de mijlenver verwijderde, door de tussenliggende eilanden nauwelijks zichtbare andere oever feitelijk toch een stuk steiler was) en die merkwaardige asymmetrie te kunnen toeschrijven aan de middelpuntvliedende kracht van de draaiende aarde; dat bewustzijn gaf hem eerder een idee van de overzichtelijke geciviliseerdheid en de vertrouwdheid van de aardse planeet, en dat maakte zijn geest speels en zijn lichaam sportief.

Daarbij hoorde ook de spontane voorstelling dat tegelijk met het over het landschap zwevende populierenzaad in het verborgene de ronde stenen voortgleden over de bodem van de stroomgeul, rollend over de kop sloegen of zelfs in trage bogen verder sprongen, gehuld in modderwolken en verder getransporteerd door natuurlijke waterwalsen die – diep onder het stille oppervlak in tegenovergestelde richting roterend – hij zich niet kon indenken maar die hij zintuiglijk kon meebeleven: overal waar hij was, probeerde Sorger zich zulke burleske, minieme gebeurtenissen voor de geest te halen die de ene keer een aangename afleiding vormden en hem de andere keer, heerlijk opwindend, volledig in beslag namen.

Al een aantal jaren – sinds hij bijna altijd alleen leefde – voelde hij de drang om op ieder moment precies te voelen waar hij was: zich bewust te zijn van de afstanden; zeker te zijn van de hellingshoeken; steeds een vermoeden te hebben van materiaal en gelaagdheid van de bodem waarop hij zich bevond, in elk geval tot op enige diepte; via meten en afbakenen wilde hij ruimten scheppen, als ‘pure vormen op papier’, met behulp waarvan hij echter, in elk geval voor korte duur, ook zichzelf aaneenvoegde en onkwetsbaar maakte.

Sorger had de natuur nodig, maar niet alleen als het ‘natuur’-gelatene. Het was voor hem bijvoorbeeld voldoende om zich in willekeurige grote steden bewust te worden van de nauwelijks waarneembare, ook met asfalt bedekte bulten of kuilen, lichte dalingen of stijgingen in het wegdek, de door de eeuwen heen uitgetreden kerkvloeren en stenen trappen; of zich in een aanvankelijk vreemd flatgebouw van helemaal bovenin loodrecht door alle etages heen tot in de ondergrond naar beneden te fantaseren en op zo’n manier te dagdromen – bijvoorbeeld de granieten sokkel aldaar na te voelen – en oriëntatie en vitale ademruimte (en daarmee zelfvertrouwen) waren daarvan het logische gevolg.

Hij bezat het vermogen (evenwel niet bestendig, maar sporadisch en toevallig, waarbij zijn beroepsmatige bezigheden het toeval pas mogelijk en iets bestendiger maakten) de wereld-ruimten waarin hij zich door zijn werk eenmaal had ingeleefd in geval van nood te hulp te roepen – of tot vermaak van zichzelf en anderen ook alleen maar op te roepen, waarbij alle afbakeningen, de licht- en windsituatie, de lengte- en breedtegraden, de stand van de hemellichamen, altijd vreedzame, aan allen en niemand toebehorende beelden bij nog te bedenken gebeurtenissen waren.

Al wekte iedere nieuwe omgeving op het eerste gezicht een eenvormig overzichtelijke of door contrasten pittoreske, maar in elk geval bevattelijke indruk, toch volgde meteen na dat moment van naïeve ruimte-vertrouwdheid als het ware definitief de als evenwichtsstoornis ondergane stompzinnige bevreemding dat hij voor de zoveelste keer tegenover een puur en bovendien bekend decor stond. Dat werd nog versterkt door het schuldgevoel ook hier ‘niet op zijn plaats te zijn’: daarom had Sorger mettertijd de hartstocht ontwikkeld om – buiten blijvend en de eerste leegte verdragend – die zo snel verspeelde ruimten door observatie en registratie terug te winnen; omdat hij immers al heel lang nergens thuis was, en dus niet in staat om na zulke toeristische vernederingen door de wereldstreken binnen zijn eigen vier wanden tot zichzelf te komen, zag hij in de plaats nu en hier zijn enige mogelijkheid: als hij daar (vaak met tegenzin) door middel van zijn werk niet op zou ingaan, zou er ook geen toevlucht meer bestaan tot de ruimten van zijn verleden – had hij echter in de voldane uitputting geluk, dan voegden alle ruimten, de afzonderlijke, nieuw veroverde en de vroegere, zich samen tot een hemel en aarde omspannende koepel, niet alleen als een privé-, maar zich ook voor de anderen openend heiligdom.

Na zijn eerste wrevel over de zich telkens overijld aanbiedende en meteen weer terugtrekkende natuur moest Sorger, wilde hij niet verloren gaan, zich met alle heftigheid in haar verdiepen. Hij moest dan de wereld om hem heen ook in de allerkleinste vormen – een groefje in een steen, een verandering van kleur in de modder, het voor een plant opgewaaide zand – serieus nemen zoals alleen een kind iets serieus kan nemen. Zo zorgde hij ervoor dat hij, die nauwelijks ergens bij hoorde en verder nergens voor verantwoordelijk was, zich tegenover wie dan ook staande hield – en dat lukte hem soms alleen met woedende zelfoverwinning.

Tegenover wie moest hij zich dus staande houden? Sorger realiseerde zich hoezeer hij met zijn wetenschap tegelijk een religie bedreef: pas door zijn werk was hij weer in staat tot een relatie, en tot kiezen, in de dubbele zin van het woord: hij kon kiezen en gekozen worden. Door wie? Door wie dan ook; hij wilde alleen gekozen kunnen worden.

Doordat het hem afschermde tegen de met pure grillen en stemmingen dreigende Grote Vormeloosheid, had zijn registratie van de gestalte van de aarde inderdaad tot nu toe zijn ziel gered, waarbij hij die registratie niet fanatiek maar wel zo nadrukkelijk bedreef dat hij daarbij zichzelf geleidelijk als een eigen gestalte begon mee te voelen.

En de anderen? Sorger had in zijn beroep nog nooit werk gedaan waarmee hij iemand uitdrukkelijk tot nut was geweest of misschien zelfs deze of gene gemeenschap had gediend: hij had noch aan een olieboring meegewerkt, noch een aardbeving kunnen voorspellen, noch zelfs maar de verantwoordelijkheid gehad voor een onderzoek naar de stevigheid van de ondergrond voor een bouwproject. Maar hij was zeker van ‘zijn feit’: zonder zijn inspanningen om het bevreemdende van iedere wereldstreek te verdragen, om met de beschikbare methoden het landschap te lezen en het gelezene streng geordend door te geven, zou er niet met hem om te gaan geweest zijn, door niemand.

Niet dat hij in zijn wetenschap geloofde alsof het een soort wereldreligie was, maar de altijd serieuze uitoefening van zijn beroep (in de ogen van de met hem vergeleken chaotische en vaak ook beminnelijk grillige Lauffer was Sorgers manier van handelen ‘precisiewerk’) betekende tegelijk een oefening in vertrouwen in de wereld, waarbij de serieusheid in de technische en ook in de alledaagse gang van zaken een permanente poging tot meditatie was; daardoor kon hij soms in bijvoorbeeld badkamers, keukens of gereedschapshokken alleen nog maar stijf rondstappen. Sorgers geloof was op niets gericht; het enige wat het bewerkstelligde als hij erin slaagde te geloven, was het deelhebben aan ‘zijn dingen’ (een steen vol gaten, maar ook een schoen op tafel, een naaidraad op de microscoop) en het begiftigde hem – vaak terneergeslagen maar zich dan echt een onderzoeker voelend – met humor: in stille vibratie bekeek hij zijn wereld dan gewoon wat nauwkeuriger.

In zulke tijdruimten van onbaatzuchtige overgave (in zijn vluchtige momenten van hoop zag hij zichzelf als slachtoffer) was Sorger niet goddelijk; hij wist alleen even, maar vereeuwigbaar door vormen, wat mooi en goed was.

Zonder zich ooit een God te kunnen voorstellen, verlangde hij wel naar een op iets gericht geloof: maar in moeilijke tijden merkte hij dat hij zich daar – alleen dwangmatig? – echt uit alle macht steeds ook een god bij wilde voorstellen. (Soms wilde hij dat hij vroom was – wat hem nooit lukte; maar hij was er dan zeker van dat ‘de goden’ hem begrepen.)

Benijdde hij de mensen die onophoudelijk geloofden, de al geredde schare der gelovigen? In elk geval deed hun onverstoorbaarheid hem wel iets, hun zo moeiteloze overgang tus-sen ernst en vrolijkheid, hun volhardende, liefdadige, goede naar-buiten-gekeerd-zijn; zelf was hij soms gewoon niet goed, en hij had daar ook geen vrede mee: te vaak begroette hij met groot verbaal enthousiasme iets waarvan hij zich bijna op hetzelfde moment met zwijgende weerzin weer afkeerde – in plaats van het voorgoed met een omvattende humor te beantwoorden.

Toch waren de gelovigen geen gezelschap voor hem. Hij begreep hen, maar kon in hun taal niet meespreken, omdat hij sprakeloos was, of, in zijn zeldzame buien van religiositeit, met een voor hen vreemde tong zou hebben gesproken: in de ‘donkere nacht van hun geloof’ waar geen spreken in tongen bestond, zouden zij hem niet begrepen hebben.

Tegen de taalformules van zijn wetenschap kon Sorger daarentegen ondanks al zijn overtuigd-zijn altijd weer opnieuw aankijken alsof ze een vrolijk zwendeltje waren; de riten van de landschapsweergave, de beschrijvings- en benoemingsovereenkomsten, de voorstelling van tijd en ruimte, vond hij twijfelachtig: dat de geschiedenis van de bewegingen en bouwsels van de aardbol gedacht moest worden in een taal die zich had gevormd uit de onvergelijkbaar andere geschiedenis van de mensheid, veroorzaakte bij hem nog altijd een schok, een lichamelijke duizeling, en vaak was hij gewoon niet in staat om bij de te onderzoeken plaatsen ook de tijd mee te denken. Hij vermoedde dat er een mogelijkheid bestond tot een totaal ander weergaveschema van de tijdsverlopen in de landschapsvormen en zag zichzelf al de wereld met zijn eigen zwendel opzadelen, sluw en grijnzend als alle revolutionaire denkers (dat was hem op al hun foto’s opgevallen).

In zijn vrijetijdseuforie, oog in oog met de gele wildernis, was Sorger in staat tot een gedachtespel en zo kon hij nu ook de verlatenheid navoelen van iemand die als in een nachtmerrie opeens oog in oog met deze wereldstreek zou staan, zonder geloof in de kracht van de vormen en daartoe door gebrek aan kennis ook niet in staat: het zou de ontzetting zijn voor de duivel, voor het onherroepelijke einde van de wereld. De betrokkene zou daar van alleen-zijn – ook achter hem zou niets meer bestaan – niet eens ter plekke kunnen sterven: want er zou geen plek meer bestaan waar hij door de duivel kon worden gehaald: want ook zulke namen zouden niet meer bestaan – hij zou er gewoon eeuwig van ontzetting vergaan; want ook tijd zou niet meer bestaan. En de stroomvlakte en de wijde vlakke hemel erboven leken plotseling twee delen van een opengeklapte schelp waaruit, verschrikkelijk verleidelijk, met een huivering van snelle, scherpe wellust de zuigkracht voelbaar werd van hen die sinds het begin der tijden verdwenen waren.

Hij was uit zijn spel gerukt en op deze vooruitstekende punt van leem, mergel en misschien zelfs goudstof, blootgesteld aan deze gonzende, als het ware permanent van richting veranderende leegte, draaide Sorger zich als zijn eigen dubbelganger onwillekeurig om naar het geciviliseerde achterland, waar overal tussen de struiken de ruige, lichte staarten van de kettinghonden kwispelden, waar de op de aarden daken van de hutten van de indianen groeiende graspolletjes glansden, en waar de ‘eeuwig andere’ – zo zag hij zijn collega Lauffer op dat moment – op de bovenste houten trede voor het puntgevelhuis stond, in hoge laarzen vol harde modderkorsten, in het speciale jack met de vele zakken en met een blinkende loep om zijn nek. Hij was net teruggekeerd van het terreinwerk en stond met zijn gezicht en zijn bovenlijf nog in de zon. In de eerste hulpeloosheid van de terugkeer naar een plek die voor hem niet meer dan een verblijfplaats was, imiteerde Lauffer aanvankelijk star en tegelijk weerbarstig Sorgers houding, en ook hij keek uit over het reusachtige stroomland, een sigaret rokend en met een bijna net zo vertrokken gezicht, alsof hij een merkwaardig hulpbehoevend figuur voorstelde in een rij achter elkaar opgestelde identieke mannen.

Lauffer was een vriend bij wie de wederzijdse vertrouwdheid zich niet uitte in kameraadschappelijkheid, maar in een soms bijna schuchtere beleefdheid. Hoewel ze dagelijks van stemmingen afhankelijk waren, zouden ze hun stemming nooit op elkaar botvieren (wat soms best goed voor hen geweest zou zijn). Ze deelden de werkruimte van het huis, maar het was alleen in het begin voorgekomen dat ze elkaar in de weg liepen; ze hadden in de twee vertrekken van het huis allebei zonder plan hun eigen plaats, ook in het slaapvertrek. Er bestond tussen hen een vanzelfsprekende gemeenschappelijkheid, maar toch leek het steeds weer toeval als ze iets samen deden; allebei gebruikten ze alleen hun eigen spullen, ze hadden, zelfs in het huis, hun eigen wegen. Ze aten niet echt gemeenschappelijk, maar de een kwam erbij en at mee met de ander die een echte maaltijd zat te gebruiken en werd dan bijvoorbeeld uitgenodigd op de manier van: ‘Heb je zin om een glaasje wijn met me te drinken?’ Wilde een van hen muziek, dan ging zijn partner niet naar buiten, maar begon, zonder uitdrukkelijke belangstelling, misschien toch geleidelijk mee te luisteren – of vroeg zelfs of hij iets nog een keer mocht horen.

Lauffer was een leugenaar en Sorger, ondanks alle bedaardheid en ondoordringbaarheid, nog altijd een tot abrupte onverschilligheid, ja zelfs trouweloosheid neigende, onbestendige man: beiden vermoedden of kenden stilzwijgend het minder goede van de ander (voorvoelden dat zelfs spookachtiger dan degene tegen wie het zich wel eens daadwerkelijk had gericht). Ze waren zich er terdege van bewust dat ze zich weliswaar nooit tegenover elkaar maar waarschijnlijk wel tegenover een derde steeds weer als schurk zouden kunnen gedragen. Al die jaren waren ze blij dat ze elkaar hadden: als ze samen waren, vonden ze zichzelf allebei vervuld van goede bedoelingen, in elk geval nooit van slechte.

Ze vormden geen paar, zelfs niet in hun contrast; eerder was het zo dat ze mettertijd, ook als ze niet in elkaars buurt waren, partners waren geworden – op elkaar ingespeeld, maar geen samenzweerders: een tegenstander van de een kon een goede kennis van de ander blijven.

Maar Lauffer, de leugenaar, had geen vijanden, en zijn leugenachtigheid was bijna alleen vrouwen zo nu en dan opgevallen, en dan nog maar een enkeling, die vervolgens echter zijn bondgenoot werd alsof ze een tragisch geheim kende, als een kwestie van leven en dood, waarbij ze Lauffer dan volledig voor zich opeiste en ieder ander van de relatie uitsloot.

Zonder mooipraterij was hij overal onmiddellijk geliefd. Ook als hij er niet bij was, noemden de mensen hem bij zijn voornaam, en niet alleen hier op het Amerikaanse continent waar dat gebruikelijk was. Er werd weliswaar op hem gemopperd, maar altijd zoals je dat doet bij je held: nooit zou iemand toelaten dat een buitenstaander hem aanviel. Ondanks al zijn lichamelijke onrust – als hij zich dwong om stil tegenover de vaak verzonken Sorger te zitten, maakte hij een enigszins krampachtige en popachtige indruk – bleek hij reeds op het eerste gezicht een gelukkige eenheid, een zich rusteloos bewegend centrum waaraan je deel wilde hebben, wat nog bevorderd werd door zijn absoluut niet atletische, maar amusante en daardoor als het ware broederlijk lijkende bonkigheid; hij, de leugenaar, had iets betrouwbaars: je was telkens opgelucht of gewoon blij om hem weer te zien, ook al stak hij alleen maar even zijn hoofd om de deur.

Als hij loog dan deed hij dat niet uit zichzelf, maar als het ware pas als antwoord op de van alle kanten op de loer liggende, de door alle welgezinden – en anderen kende hij niet – aan de dag gelegde bemiddelaarsverwachting die hij niet mocht beschamen; en omdat hij die verwachting natuurlijk niet kon waarmaken, begon hij dan ongegeneerd en bepaald onfatsoenlijk te liegen. Feit was dat Lauffer werkelijk overal zonder eigen toedoen als inzamelaar van losse individuen diende. Daardoor zag hij zich veroordeeld tot een vorm van onschuldigheid waarin hij zichzelf niet herkende: hij was geen wezen zonder hartstocht of geslacht maar joeg heimelijk de droom of de waanvoorstelling van grootsheid na, waarbij hij voor zichzelf op geheel andere wijze een held was dan voor de velen die zich zijn vrienden noemden.

‘Ik wou dat ik zo gevaarlijk was als jij,’ zei hij toen hij op een avond weer eens toevallig samen met Sorger in het huis zat te eten.

De tafel stond bij het raam op het westen, dat in het midden, waar het door rivier en avondhemel werd gekruist, een gele vierhoek met lange donkere strepen vormde en daarboven en daaronder (wolkenbank en vasteland) al diepzwart was. Er zat geen hor voor: de muskieten – ook al vlogen er nog een paar rechtuit en onvast rond – staken niet meer, ze gingen alleen zo nu en dan op je hand zitten en vlogen niet weg.

De maaltijd bestond uit tijdens het veldwerk verzamelde lichtbruine paddenstoelen, die qua smaak wel iets van de Chinese hadden en een beetje de vochtigheid hadden aangenomen van de grond, waar het water niet door de vlak daaronder liggende, permanent bevroren laag kon wegzakken; verder uit de van de indiaanse vissers gekochte dikke, witachtige stukken zalm en de laatste grote aardappels van de oogst uit de nogal vormeloze ‘zomertuin’, die aan de luwe oostkant van het puntgevelhuis lag. Ze dronken wijn die ze hadden gekocht in de ‘handelspost’ genaamde supermarkt van de nederzetting. De wijn was zo koud dat de zoete smaak ervan, samen met die van de bittere paddenstoelen en de vis, nog een tijdlang bleef hangen.

Het was een van de eerste herfstdagen, in een huis met een interieur waarin hij zich thuis voelde omdat het door de inrichting en de technische apparatuur zo praktisch alledaags was, helemaal zonder geheimen: pas bij een achteloze blik naar buiten trad misschien dat verheven en tegelijk bange gevoel op, een duizelingwekkende, oneindige ruimte naar het zich onaards ver uitstrekkende Hoge Noorden toe; en ook zonder die blik naar buiten kon toch, zelfs tijdens het eten en drinken, een bevreemdend licht in je ooghoeken vallen, dat weliswaar steeds het interieur mee tot stand hielp brengen, maar dat als eigen lichtschijnsel pas beleefbaar werd in dat fantastische kleine schokje van binnenuit, waarmee het bewustzijn ervoer dat het inderdaad ‘ver, ver weg’ was, ‘heel ergens anders’, in een ander deel van de aarde.

De zwart-wit gevlekte kat die bij het huis hoorde, bleef nadat ze de visresten had verorberd op tafel zitten – er was vanwege de nogal dunne houten wanden geen vensterbank – en keek naar de in de avondwind heen en weer zwiepende struiken in het groen langs de rivier, waarbij ze af en toe met haar verder roerloze kop en haar poot een tegengestelde beweging in het kreupelhout volgde.

De wind waaide stroomopwaarts en veroorzaakte nu op het nog altijd gele oppervlak kleine, driftige golven die in oostelijke richting liepen, alsof ook het water die kant op stroomde; pas in de machtige spiraalvormige slierten aan de randen van het beeld waar, bijna stoffelijk, als in het water gesmeten kroos, de reeds nachtzwarte draaikolken te zien waren, werd de ware stroming duidelijk. Ver weg in het westen, al half in de schaduw van de oever, rees steeds weer iets donkers hoog op uit de waterspiegel; het veroorzaakte telkens een ritmisch tot in het huis doordringend krakend geluid en viel dan met een dierlijk, het hele lege landschap doordringend gesnurk weer terug in het water: het was een van de laatste dagen dat de indianen daar hun grote houten visraderen door het dalende water van de rivier lieten aandrijven, vangschoepen die ook ’s nachts zalm voor hen vergaarden.

Achter het rad, waar de stroom reeds zijn meanderkromming naar het noorden volgde, strekte zich als langs de rand van een laguneboog de gekartelde horizonlijn uit van het lage, compactbruine sparrenwoud. Doordat de toppen van de weinige hogere bomen oprezen uit de vlakke, uitgestrekte massa leken daarachter in de verte – met daarvoor als een haf de smalle ruggen van de eilanden – werkelijk de torens van een lagunestad af te steken tegen een zuivere hemelruimte. In die volledig donkergevallen stad, waarvan de details alleen nog zichtbaar werden door de weerspiegeling in het des te lichtere water van de stroom, knalde soms een geweerschot of er blafte een verloren hond, wat daarvandaan echter misschien alleen als echo teruggalmde naar het dorp, waar overal tot laat in de nacht de meestal in koppels gehouden honden jankten.

Een bootje waarin niemand te zien was omdat de inzittenden knielden of hurkten, gleed vanuit de schaduw van de lagunebocht het lichtrestant binnen, achter zich een inktblauwe vore trekkend. De als uit een hinderlaag over het water geschoten kogel van een buks ketste over het gladde oppervlak, dat er nauwelijks van rimpelde, en sprong vervolgens het kreupelhout van een eilandje in, waar een paar raven opvlogen.

Paperback met flappen, 320 blz.
€ 24,50
ISBN 9789492313973
Vertaald door Gerrit Bussink en Hans Hom
Verschenen december 2020

Peter Handke

Peter Handke
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.