De Angolese journalist Daniel Benchimol droomt van mensen die hij niet kent. Moira Fernandes, een Mozambikaanse kunstenaar die in Kaapstad woont, ensceneert en fotografeert haar eigen dromen.
Hélio de Castro, een Braziliaanse neurowetenschapper, filmt hen. Hossi Kaley, een hotelier en voormalige guerrillastrijder met een duister en gewelddadig verleden, heeft een heel andere en zelfs nog geheimzinnigere relatie tot zijn dromen. Dromen brengen deze vier personages bij elkaar in een dramatische reeks gebeurtenissen, in een land dat wordt gedomineerd door een totalitair regime dat op de rand van totale ineenstorting staat.

Het genootschap van de onvrijwillige dromers is een politieke, satirische en onderhoudende fabel die de werkelijkheid uitdaagt en in twijfel trekt terwijl hij pleit voor de terugkeer van de droom als een wapen van verzet in onze tijd.

José Eduardo Agualusa schreef een profetische roman.’ Trouw

‘Dat – een verademing – is ook een goede kwalificatie voor dit even speelse als spannende boek van Agualusa, die gelukkig ook in tijden van oorlog ‘gewoon’ romans is blijven schrijven.’ De Groene

‘Agualusa droomt voor Angola.’ De Volkskrant

‘Met dit ongewild profetisch verhaal poogt Agualusa de kloof te overbruggen die gaapt tussen wat beleefd en bedacht wordt, tussen denken en doen; maar ook tussen wat ooit beleefd werd en nu nazindert in herinneringen, gevoelens, politieke wensdromen, op de grens van feiten en fantasie. Dat maakt deze fraaie sociologische fabel tot een soort bevraging van de historische realiteit en tegelijk ook tot een peiling naar de draagwijdte van het doorgaans onvatbaar droomgedrag, dat alvast bevorderd wordt tot hulpinstrument bij de interpretatie van de werkelijkheid.’ Mappalibri

Ik werd vroeg wakker. Door het smalle raam zag ik langgerekte zwarte vogels voorbijvliegen. Over zulke vogels had ik net gedroomd. Het was alsof ze uit mijn droom naar de hemel waren gesprongen, een nat vel donkerblauw carbonpapier, met in de hoeken woekerende schimmel. 

Ik stond op en liep blootsvoets in mijn onderbroek naar het strand. Daar was niemand. Dat wil zeggen, ik zag de man niet die in een donkergroene schommelstoel naar me zat te kijken terwijl de zon tegen de heuvels op klom. De lucht zou nu gauw gevuld worden met licht. Kleine golven die achter elkaar aan rolden vormden kanten schuimkragen. Achter mij rezen de rotsen omhoog en op die rotsen de cactussen, als gotische kathedralen tegen de uitslaande brand van de hemel.

Ik liep het water in en zwom met grote slagen. Sommige mensen zwemmen voor hun plezier. Anderen om fit te blijven. Ik zwem om beter te kunnen nadenken. Ik moet vaak denken aan een dichtregel van de Mozambikaanse dichteres Glória de Sant’Anna: ‘In het water ben ik precies.’

De dag tevoren was ik gescheiden. Ik zat op de redactie van de krant, O Pensamento Angolano, te werken aan een interview met een piloot toen de telefoon ging. Die piloot, Domingos Perpétuo Nascimento, is een oud-militair. Hij werd in de Sovjet-Unie opgeleid als piloot en vocht tijdens de burgeroorlog in de cockpit van een MiG-21 mee in Mavinga, de grootste veldslag op Afrikaanse bodem sinds de Tweede Wereldoorlog. Jaren later werd hij gevangengenomen door de rebellen, tijdens een aanval op een konvooi dat van Luanda onderweg was naar Benguela, en hij liep over naar zijn ontvoerders. Toen er met de dood van rebellenleider Jonas Savimbi, in februari 2002, definitief een eind kwam aan de burgeroorlog trad hij toe tot het kader van de nationale luchtvaartmaatschappij. Een paar dagen voor ik hem sprak had hij in een van de wc’s van zijn vliegtuig een tas met een miljoen dollar gevonden en naar de politie gebracht. Het is een goed verhaal. Het soort verhaal waarin ik me heb gespecialiseerd. Ik was zo fanatiek bezig dat ik de telefoon liet rinkelen. Het toestel hield even op en begon weer opnieuw. Ten slotte nam ik toch maar op en hoorde de bitse, bazige stem van Lucrécia: ‘Waar ben je?’

‘Op de krant…’

‘Kom als de bliksem naar de rechtbank, over een kwartier komt onze scheiding voor.’

Ik zei dat ik van niets wist. Niemand had me iets verteld. Lucrécia’s stem ging een toontje omhoog: ‘De rechtbank heeft je een dagvaarding gestuurd, alleen naar het verkeerde adres, heb ik pas net gemerkt. Ik had het niet goed doorgegeven. Nou ja, schiet op, je hebt tien minuten.’

We hebben elkaar leren kennen op een feestje. Onmiddellijk toen ik haar zag, wist ik dat ik met haar zou trouwen. Tegen een vriend zei ik dat ik haar bijna perfect vond: ‘Alleen jammer dat ze haar krullen wegwerkt.’ Tijdens al die jaren van ons huwelijk is het me nooit gelukt haar over te halen de krul in haar kapsel te houden, het gewoon zoals het is over haar schouders te laten golven. ‘Dan lijk ik net een roofdier,’ klaagde Lucrécia.

Het werd serieus tussen ons in september 1992, tijdens de eerste verkiezingen. De euforie ging toen hand in hand met de terreur. Mijn dagen waren gevuld met manifestaties, feesten, reizen in de provincie en oeverloze gesprekken in cafés, op veranda’s en in achtertuinen. De mensen vielen in slaap in de zekerheid dat het land zich aan de rand van de afgrond bevond en werden wakker in de overtuiging dat ze de eerste dagen van een lang tijdperk van vrede en vooruitgang beleefden. Kort daarna laaide de oorlog echter weer op, gewelddadiger dan ooit, en wij trouwden. In die tijd had ik de leiding over de cultuurredactie van de Jornal de Angola. Daarnaast schreef ik boekrecensies en interviewde schrijvers, musici en filmmakers. Ik hield van mijn werk. Lucrécia had een opleiding binnenhuisarchitectuur gevolgd in Londen, maar veel tijd besteedde ze niet aan haar beroep.

Haar vader, Homero Dias da Cruz, was op mysterieuze wijze rijk geworden in de laatste jaren van het eenpartijstelsel en de centraal geleide economie, toen uitdrukkingen als ‘proletarisch internationalisme’ en ‘democratisch-revolutionaire dictatuur’ nog populair waren en niemand over ‘primitieve kapitaalaccumulatie’ sprak als eufemisme voor corruptie.

Homero was in 1973 afgestudeerd in de rechten aan de universiteit van Coimbra. Onmiddellijk na de onafhankelijkheid werd hij benoemd tot directeur van een belangrijke staatsonderneming. In 1990 trok hij zich, steenrijk inmiddels en lid van het centraal comité van de partij, terug uit de publieke sector en begon een firma ter ondersteuning van de mijnbouw. Hij is hard, streng, soms grof jegens zijn werknemers en mede-werkers. Maar hij is wel altijd een attente echtgenoot en liefdevolle vader geweest. Hij regelde alles voor zijn kinderen. Zo kregen wij een appartement van hem. In Maianga. We leidden daar een rustig leventje. De oorlog raakte ons niet.

Lucrécia werd zwanger. Onze dochter werd op een stralende ochtend in maart geboren in een privékliniek in Londen. We noemden haar Lúcia. Ze groeide op als een vrolijk, gezond kind dat al heel vroeg blijk gaf van een vurige liefde voor vogels. Homero had een enorme volière in zijn tuin, waarin tientallen briltirannen, blauwfazantjes, witsterdikbekjes, Sint-Helenafazantjes en kanaries luidruchtig rondfladderden. Lúcia kon daar urenlang blijven staan met haar handjes aan het gaas. Ze probeerde contact te maken met de vogeltjes, had lang voor ze kon praten al geleerd het zingen van allemaal na te bootsen. Ik heb jarenlang gedacht dat mijn vader haar daarom Karinguiri was gaan noemen, een klein vogeltje uit Benguela. Die bijnaam is blijven hangen.

Pas toen een Portugese krant mij als correspondent in dienst had genomen en ik was gaan schrijven over politiek en samenleving, begon het te wringen tussen Lucrécia en mij. Niet dat Lucrécia afkeurde wat ik allemaal schreef. Politiek heeft haar nooit geïnteresseerd. Nee, het kwam door Homero, die moest er niets van hebben.

‘Je hangt de vuile was niet buiten,’ oordeelde hij een keer. ‘Ik hou er niet van dat je ons land zo te kijk zet in een buitenlandse krant.’

Ik probeerde hem uit te leggen dat je een regering niet mag verwarren met een land. Kritiek leveren op de regering was niet hetzelfde als Angola en de Angolezen door het slijk halen. Integendeel, ik bekritiseerde de fouten van de regering omdat ik droomde van een beter land. Homero schoof met een nijdig gebaar mijn argumenten opzij: ‘Je hebt het nergens voor nodig om voor die krant te schrijven. Wat betalen ze je eigenlijk?’

‘Duizend dollar per maand.’

‘Duizend dollar?! Duizend dollar?! Doe je dat voor zo’n schijntje? Ik geef je tien keer zoveel per maand als je daarmee ophoudt. Jullie hebben nu een kind. Je moet je meer bezighouden met je gezin.’

Ik keek hem verbluft aan en sloeg het aanbod af. Een paar dagen later moest ik bij João Aquilino komen, de directeur van de Jornal de Angola. Aquilino wist dat iedereen op de redactie op hem neerkeek. Als we het over hem hadden, gebruikten we zijn bijnaam, ‘de Mol’, die perfect bij hem paste. Het was een schriel gebogen mannetje met kleine spleetoogjes en een groezelig, ietwat boers voorkomen, dat zijn dure maatpakken niet konden wegpoetsen. Hij was niet tot directeur benoemd om zijn journalistieke kwaliteiten, want die had hij niet, maar vanwege zijn verleden als noest partijmilitant. Met zijn slissende stem zei hij dat ik door te werken voor een buitenlands persorgaan de huisregels overtrad. Onze krant vereiste exclusiviteit. Het was kiezen of delen: ik moest de samenwerking met de Portugezen opzeggen of ik werd ontslagen. Ik wees hem op het feit dat verschillende journalisten uit ons huis, tot de hoofdredacteur toe, ook voor buitenlandse media werkten. Als ze exclusiviteit wilden, moesten ze maar beter betalen. De Mol stond op. Hij liep met zijn handen op zijn rug om zijn bureau heen en bleef op zijn tenen voor me staan: ‘Weet je waarom ik je nog niet heb ontslagen? Puur en alleen uit consideratie met je schoonvader. Jouw onbeschoftheid ben ik allang beu. Je bent een verwaande aap. Je denkt dat je beter bent dan wij allemaal omdat je in het buitenland hebt gestudeerd en een paar boeken in het Engels hebt gelezen. Denk erom, nog een artikel in een krant van de kolonist en je vliegt eruit.’

Ik deed twee stappen terug, draaide me om en liep weg, maar toen ik de deur half open had getrokken, daalde de duivel Benchimol, zo noem ik die, in me neer. Ik deed de deur weer dicht en stapte met geheven wijsvinger op de Mol af: ‘Schaam je je niet?’

Het miezerige mannetje hipte verschrikt achteruit: ‘Wat?’

‘Je bent niet eens journalist! Je bent een agent van de gedachtenpolitie, een politiek commissaris in dienst van de dictatuur!’

‘Je bent ontslagen! Je bent ontslagen! Pak je spullen en donder op!’

De helft van de redactie klapte toen ik naar buiten liep. De andere helft deed of ze mij niet zag. Toen ik Lucrécia die avond vertelde wat er gebeurd was, werd ze boos. Mijn schoonvader reageerde nog heftiger. Hij belde me in alle staten op en zei dat ik met mijn gedrag de hele familie te schande had gemaakt. Twee weken later, toen we op zaterdagmiddag net als altijd met de hele familie bij hem thuis aan het eten waren, stond hij op uit de grote stoel aan het hoofd van de tafel en kwam briesend naar me toe: ‘Ik ben de stukken van jou in die Portugese krant spuugzat, altijd maar vuilspuiten en mekkeren op Angola en de Angolezen. Altijd maar afgeven op de natie. Weet je wat ik ga doen? Ik koop dat flutblad gewoon en jij schrijft er geen letter meer in.’

Een van de neven van Lucrécia, die zijn hele leven had doorgebracht in Lissabon en na zijn afstuderen had besloten om terug te keren naar zijn land, nam het voor me op: ‘Rustig maar, oom, Daniel heeft het volste recht om te schrijven wat hij wil en u hebt het volste recht om het niet met hem eens te zijn. We leven in een democratie en het is alleen maar gezond om uiteenlopende meningen te hebben.’

‘Jij moet helemaal je mond houden!’ blafte Homero. ‘Je bent net terug, wat neuzel je nou over democratie? God heeft de leeuw geschapen en Hij heeft de gazelle geschapen, en de gazelle heeft Hij geschapen om opgevreten te worden door de leeuw. God is niet democratisch.’

Er daalde een ongemakkelijke stilte neer over de tafel. Ik stond op en liep weg. Twee weken later werd de Portugese krant waar ik voor werkte opgekocht – de naam van de zakenman of groep is nooit bekend geworden. De directeur belde me op en liet me weten dat hij me tot zijn verdriet niet kon handhaven als vaste medewerker: ‘We maken nu deel uit van een Angolees bedrijf, welk mag ik je niet vertellen. Ze hebben beloofd dat ze zich niet met de lijn van de krant zullen bemoeien, maar ze eisten wel jouw hoofd. Probeer me te begrijpen, beste vriend, ik heb vrouw en kinderen, ik kan het me niet veroorloven mijn baan te verliezen.’

Lucrécia koos partij voor haar vader. Ik was nu de vijand. 

‘Jij houdt gewoon niet van mijn familie,’ zei ze. ‘Je doet geen enkele moeite om je aan te passen. En wie niet van mijn familie houdt, houdt niet van mij.’

Ik belde alle kranten en tijdschriften van Luanda af en smeekte om een baan, maar het leverde niets op. Ik zat nu de hele dag thuis te lezen en te internetten, tv te kijken en te spelen met mijn dochtertje. Als Lucrécia thuiskwam van haar werk, ze had nu een baan, ruziede ze met me. Het waren vreselijke maanden. Ik werd iedere ochtend huilend wakker. Zwom in modderig water, en het was alsof ik wegzonk in mijn eigen nacht. Ik werd gered door een vriend, Armando Carlos, die me een keer ’s middags kwam opzoeken en me uit mijn verdwazing haalde: ‘Trek iets aan. Pak je koffer en kom mee.’

‘Waarheen?’

‘Naar mij. Je kunt hier niet blijven.’

Armando Carlos woonde in een appartement aan de overkant. Hij had het geërfd van een oude ongetrouwde en kinderloze tante die drie jaar eerder was gestorven. Het lag op de vierde verdieping van een behoorlijk vervallen flatgebouw. De houten vloer lag los en sommige planken moesten hoognodig vervangen worden. De verf op de muren was afgebladderd. De lichtgroene deklaag paste uitstekend bij het matte geel dat eronder zat. Toch kreeg je niet de indruk van verval, maar eerder van een vermoeide luister, misschien vanwege de weelde van het schitterende licht dat vrij naar binnen kon stromen door de enorme ramen en weerkaatste op de wanden. Het appartement bestond uit een reusachtige woonkamer, een keuken en drie slaapkamers, waarvan twee met eigen badkamer. Ik geloof dat het me minder verstikkend leek omdat er geen meubels stonden. Er lagen alleen drie matrassen op de grond, in elke slaapkamer een. En een stuk of wat boeken.

‘Ik heb alle meubels weggegeven. Alle platen en boeken. En bijna al mijn kleren,’ legde Armando uit terwijl hij me rondleidde door het appartement. ‘Ik heb nog maar twee hemden, twee broeken, twee paar sokken, twee onderbroeken en een paar schoenen. Meer heb ik niet nodig. Hebben kost veel energie. Wat je hebt bewaken kost nog meer, het is afmattend, verpest je ziel. Gewoon genieten is veel leuker. Ik wil niet de boot, ik wil de reis, ik wil de plaat niet maar het lied. Snap je?’

Ik moest lachen om zijn enthousiasme: ‘Ja, ik geloof dat ik het snap.’

‘Ik lijd aan het verlangen om niet te hebben. Mijn grootste streven is steeds minder te hebben. Als je niks hebt, heb je meer tijd voor alles wat echt belangrijk is.’

‘Is dat geen boeddhisme?’

‘Ben je gek. Gewoon luïsme.’

‘Luiheid? Mij lijkt het anders behoorlijk ambitieus, vooral in een land waar de mensen steeds meer willen hebben.’

Armando dacht even na: ‘Misschien heb je gelijk. Ik ben lui, maar ik ben een luierik met een hoop ambities. Met niet hebben bedoel ik niet veel hebben, met niet doen bedoel ik niet heel veel doen.’

Zijn dichte dreadlocks waren nog niet smetteloos wit zoals nu. De lichte draden vormden samen met de donkere een zilverkleurig geheel. Het gaf een mooi contrast met de glimmend donkere teint van zijn huid. We gingen naar de keuken, het enige gemeubileerde en uitgeruste vertrek, en hij bakte een omelet met ham en kaas voor me.

‘Ik weet niet waar ik met mijn hoofd was toen ik verliefd werd op die vrouw,’ biechtte ik na het derde biertje op.

Armando lachte: ‘Verliefdheid is een vlaag van verstandsverbijstering. Mensen die uit verliefdheid trouwen zouden ontoerekeningsvatbaar moeten worden verklaard, en de huwelijken zouden moeten worden ontbonden.’

‘Dat is geen gek idee,’ beaamde ik.

‘Mensen zouden alleen maar moeten mogen trouwen als ze helder zijn. Als je niet dronken achter het stuur mag zitten, snap ik niet waarom het niet verboden is dronken te trouwen, of verliefd, want dat is exact hetzelfde. Een huwelijk is niet zo heel veel anders dan een auto. Iemand die slecht rijdt, kan een boel mensen verwonden, te beginnen met de kinderen. Als mensen een beetje nadachten, trouwden ze alleen uit belang, zoals mijn ouders.’

‘Je ouders? Was dat een verstandshuwelijk?’

‘Tuurlijk. En ze zijn nog steeds getrouwd.’

Ik heb een paar jaar bij Armando gewoond. Mijn geld verdiende ik met vertaalwerk voor bedrijven. Daarnaast schreef ik toneelstukken. Armando is acteur. Hij heeft een klein maar buitengewoon actief gezelschap, Mukishi, dat subsidie krijgt van instellingen uit Noord-Europa voor opvoeringen rond mensenrechten en gezondheidszorg. Veel geld hadden we niet, maar nadat ik de filosofie van mijn vriend had overgenomen, had ik ontdekt dat ik best kon leven van bijna niets. Ik denk dat ik nooit zo gelukkig ben geweest als toen. De tijd verstreek. Een jaar of drie vier geleden werd ik gevraagd om in de redactie van een nieuwe online krant te gaan zitten, een onafhankelijk project waar ik erg enthousiast over was. Ik huurde een appartement in Talatona, kocht een kat, die ik Baltazar doopte, en begon weer een min of meer normaal leven te leiden. 

Een poosje geleden kreeg Lucrécia een nieuwe vriend, een zakenman die nog ooit bij mij in de klas heeft gezeten, en ze wilde trouwen. Ik ging akkoord met de scheiding, maar toch wilde ze een gerechtelijke uitspraak, geen flauw idee waarom. 

Toen ik na dat telefoontje van haar aankwam op de rechtbank, had ze een beroemde advocaat bij zich, die ik kende van de zaterdaglunches in huize Homero.

‘Heb je geen advocaat?’ vroeg Lucrécia.

Ze wist donders goed dat ik geen advocaat had.

Ik verliet de rechtbank als een gescheiden en verslagen man. In plaats van naar de krant reed ik naar Kaap Ledo. Halverwege schoot een taxibusje over de middenstreep en kwam in volle vaart op me af. Ik wist hem te ontwijken, zuiver instinctief, anders kan ik het niet verklaren, terwijl het busje de stoep op vloog en tegen een enorme cactus aan botste. Ik stopte, stapte uit en rende erheen om te kijken of iedereen oké was. Gelukkig was er niemand gewond. De passagiers zaten te schreeuwen tegen de chauffeur. Ik reed verder. Ongeveer een uur later sloeg ik links af, een zandweggetje in, en stopte in de schaduw van een mangoboom. Zeven vakantiebungalows met een rieten dak, allemaal met een andere kleur, rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en paars, stonden naast elkaar langs de kust. Bij eentje hing een bord met de naam, Hotel De Regenboog, daar was de receptie. Ik ging naar binnen, groette de eigenaar, een broodmagere vent met een uitgemergeld gezicht, verwaaid dun haar en woeste kraaienogen, en zei dat ik één nacht wilde blijven. Ik was daar vaker geweest en kende de man, wist dat hij Hossi Apolónio Kaley heette, maar we waren nooit verder gekomen dan wat beleefdheidswoorden. Hossi kraste met zijn vuile nagels over zijn ruwe baard: ‘Hebt u geen bagage?!’

Ik negeerde de vraag, griste de sleutel uit zijn hand en begaf me naar de blauwe bungalow. Die was net als alle andere klein en lelijk. Er stonden dicht op elkaar een ijzeren bed, een stoel, een televisie en een koelkast. Ik keek in de koelkast. Leeg. En de tv was dood. Ik deed mijn hemd uit, vouwde het op en legde het op de stoel. Daarna schopte ik mijn schoenen uit, trok mijn sokken en mijn broek uit, ging op bed liggen en viel in slaap.

‘Elke vrouw is een weg.’ Die woorden kwamen onder het zwemmen bij me op, alsof iemand anders ze tegen me zei. Die ander wachtte even en ging toen verder: ‘In elke vrouw zit het begin van een wereld.’

‘Begin van een wereld, ga toch gauw!’ antwoordde ik degene die in mij sprak. ‘Iedere vrouw is een valkuil, verdomme!’

Vloeken lucht op, zelfs in gedachten, zelfs als je aan het zwemmen bent. Rechts van mij zag ik iets drijven. Het was een mangogeel fototoestel. Mijn eerste nijdige reactie was om het ver weg te smijten. De vervuiling van de oceanen maakt me triest en opstandig. Ooit heb ik twee maanden aan boord van de Rainbow Warrior gezeten (ik was toen vierentwintig), kort voor de trawler van Greenpeace door de Franse geheime dienst tot zinken werd gebracht in de haven van Auckland. Bij die terroristische aanslag is een vriend van mij omgekomen, de Portugese fotograaf Fernando Fernandes. Ik was diep geschokt en heb het militante actievoeren opgegeven, maar niet het ideaal van een schoon milieu.

Misschien werkte het toestel nog. Hoe dan ook was het ding uit het water halen wel het minste wat ik kon doen. Ik bond de lus die eraan vastzat om mijn rechterpols en begon weer te zwemmen, nu in de richting van het strand. Die avond haalde ik louter uit nieuwsgierigheid de geheugenkaart uit het toestel, stak die in de computer en opende het fotobestand. Ik schrok van wat ik aantrof. Het kon niet en toch was het er. Tot vier uur ’s nachts bekeek ik de foto’s keer op keer, gefascineerd door de wondere wereld die zich aan me openbaarde, piekerend over de betekenis ervan en de geheimzinnige zetten van de zee en het noodlot.

 

Vertaling Harrie Lemmens
Paperback met flappen
288 blz.
Prijs: € 19,50
ISBN: 978 94 923 1344 7
Verschenen maart 2018

José Eduardo Agualusa

Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.