Fernando Pessoa was niet alleen de grootste dichter van Portugal, hij schreef ook korte verhalen, essays, toneelstukken en pamfletten, richtte kranten en tijdschriften op en ‘verdeed’ zijn tijd met het
maken van plannen in cafés. Dat hij ook goed om zich heen keek in ‘zijn’ stad Lissabon, blijkt niet
alleen uit het magistrale Boek der rusteloosheid, maar ook uit de detectiveverhalen die hij schreef. Zoals Agatha Christie de Belg Hercule Poirot had, en Arthur Conan Doyle moorden liet oplossen
door Sherlock Holmes, zo liet Pessoa zijn ‘gevallen’ ontraadselen door de arts in ruste Abílio
Quaresma, ‘gespecialiseerd in de algemeenheid’, zoals iemand hem karakteriseert in een van de
verhalen. In De ontraadselaar worden voor het eerst vier van de detectiveverhalen over Abílio Quaresma in het
Nederlands vertaald.
Volgt
DE DOOD IN DE STEEG – DE ZAAK-VARGAS

 

In de vroege ochtend van de twaalfde februari 1907, niet vroeg op zichzelf maar wel voor de leefgewoonten van Lissabon, doemde op de Estrada de Benfica een duidelijk bezorgd ogende jonge vent op, hoewel ook weer niet erg jong, met een doorsnee postuur, een gebruind gezicht en aan de magere kant, die in het aldaar gelegen politiebureau vroeg naar het adres van marineofficier Pavia Mendes. Aan de balie konden ze hem niet verder helpen, maar een van de agenten had vaag het idee dat er een commandant met die naam, of iets wat erop leek, een eindje verderop in de Estrada de Benfica woonde, aan de rechterkant.

De vragensteller bedankte gehaast en liep met haastige stappen door. Verderop herhaalde hij zijn vraag aan een kruidenier die zijn winkel aan het openen was – het was kort na halfacht. De kruidenier kende hem niet.

Een melkboer die voorbijkwam en aan wie de grutter de vraag doorspeelde, bleef staan en knikte. Het huisnummer wist hij niet, maar luitenant-kapitein Pavia Mendes woonde iets verderop aan de rechterkant, in een wit huis met maar één verdieping, tegenover een klein plantsoen, met een ijzeren poort in het hek rond de tuin. Het kon niet missen. Er was geen ander huis in die kleur, althans niet tot aan dat ene, aan de rechterkant, met maar één verdieping en opzij een poort enzovoort.

De vreemdeling bedankte hem uitbundig en liep vlug door. Een kleine honderd meter verderop vond hij het huis dat hem was aangewezen. Hij keek door de ijzeren spijlen van de tuinpoort – niemand te zien. Daarop begaf hij zich naar de voordeur, die aan de straat lag. Hij bleef staan, aarzelde, haalde zijn horloge tevoorschijn en zag dat het kwart voor acht was. Hij aarzelde nog even, ongetwijfeld vanwege het vroege tijdstip, maar vermande zich toen en klopte aan.

De deur werd geopend door een al wat oudere dienstmeid die de nieuwkomer met enige bevreemding opnam. Wat ze zag was een nog jonge vent tegen het magere aan, met een doorsnee postuur en een gebruind gezicht; en ze zag ook dat hij in een staat van bezorgdheid leek te verkeren.

‘Woont commandant Pavia Mendes hier?’ vroeg de man op haastige toon.

‘Ja, meneer, die woont hier.’ 

‘Zou… zou ik hem even kunnen spreken… Neemt u me niet kwalijk… Ik weet dat dit geen fatsoenlijk tijdstip is om bij iemand aan te kloppen, en al helemaal niet bij iemand die je niet kent, maar het is dringend, ik moet hem dringend spreken… Hij zal al wel op zijn neem ik aan…’

En omdat de vrouw aarzelend mompelde: ‘Op is-ie toevallig wel, ja, want hij heeft de hele nacht doorgewerkt in zijn studeerkamer…, maar…’, voegde hij eraan toe: ‘Mag ik u iets vragen? Heeft een gemeenschappelijke vriend van ons, Carlos Vargas, gisteravond hier gegeten?’

De vrouw antwoordde, luider nu en nog altijd met een verbaasd gezicht: ‘Ja meneer, dat klopt, zeker… Een grote sterke man…’

‘Precies, ja, precies, dat is ‘m. En, als u mij toestaat, is hij niet hier gebleven, heeft hij hier de nacht niet doorgebracht?’

‘De hele nacht?!’ riep de vrouw uit. ‘Nee, het was wel laat toen hij ging (ik lag al in bed en meneer heeft hem zelf uitgelaten); ik herinner me dat ik de deur open hoorde gaan. Na enen moet dat zijn geweest.’

‘Lieve hemel!’ riep op zijn beurt de vreemdeling uit. ‘Wat zou er dan gebeurd zijn?’

En de meid zei verschrikt: ‘Ik zal meneer roepen.’

Op dat moment drong een stem de gang binnen, gevolgd door de drager van die stem, die ietwat nors vroeg: ‘Wat is er aan de hand, Teresa?’

De dienstmeid draaide zich om naar een lange man die uit een kamer achter in de gang kwam, slank maar robuust, met een oude overjas op een oude broek en sloffen, en een ietwat slaapdronken gezicht.

‘Er is hier een meneer die vraagt naar de meneer die gisteren hier was, meneer.’

‘Wat? Wat?’ reageerde de heer des huizes, en hij kwam snel dichterbij. ‘Komt u binnen, komt u binnen,’ zei hij, en meteen daarna, omdat hij besefte hoe hij gekleed was, ‘neemt u mij niet kwalijk, ik heb de hele nacht zitten werken.’ En vervolgens, bezorgd nieuwsgierig: ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik zal het u uitleggen,’ zei de vreemdeling, en hij zette een paar stappen in de richting van de commandant. ‘Ik ben een oude vriend van Carlos Vargas, die naar het mij toeschijnt gisteravond bij u heeft gegeten.’

‘Dat klopt, ja,’ antwoordden de heer des huizes en de dienstmeid in koor.

‘Hij had me beloofd dat hij vanwege een voor mij belangrijke aangelegenheid tussen middernacht en halfeen, één uur thuis zou zijn of bij mij langs zou komen – ik woon vlak bij hem. Ik zal het u uitleggen…’

‘Komt u maar mee,’ zei de commandant. Hij stapte weg van de dienstmeid, die nieuwsgierig was blijven staan, liet de bezoeker binnen in een kleine zitkamer en deed de deur dicht.

‘Het zit zo, en mijn excuses dat ik u hiermee lastigval, maar het gaat niet alleen om het ongemak dat ik hier zelf van ondervind. Ik maak me zorgen, zorgen om Vargas… Hij zou me geld geven…’

‘Dat weet ik, ja,’ viel de commandant hem in de rede, ’toen hij gisteravond wegging, zei hij: Ik was graag nog wat langer gebleven, maar er wacht thuis een vriend op me, ik moet hem geld geven zodat hij morgenvroeg naar Porto kan gaan…’

‘Juist. En die vriend was ik.’

‘Om die reden stapte hij op. Maar hij kon er nooit om middernacht zijn, en ook niet om halfeen of om één uur, want toen hij wegging, was het al halftwee…’

‘Ja, ja, dat geloof ik onmiddellijk, want ik stond daar in de straat op hem te wachten, te wachten. Maar het ergste is dat hij tot op dit moment (dat wil zeggen, tot het moment dat ik weg ben gegaan uit Campo de Ourique, zo rond halfzeven) niet thuis is, of liever dus wás gekomen. Nu had hij de neiging om obscure straatjes te nemen, daarom ben ik bang dat hij… ik weet niet wat hem overkomen zou kunnen zijn.’

Commandant Pavia Mendes leek ineens overstuur.

‘Ja, en waar ik me nu in alle eerlijkheid het meest zorgen om maak, is om hem. Carlos Vargas had misschien veel tekortkomingen, maar hij was er wel altijd als een vriend van hem in de knel zat. Hij zou me alleen in de steek laten als hem iets overkwam. Misschien had hij het geld niet, maar dan zou hij dat tegen me zeggen… – maar  hij had het geld wel, weet u. Hij had het, heel zeker. Hij zei tegen me van ik breng je wel wat geld – praatte echt als iemand die het had… Dat is het hem nou net, dat is het hem. Ik dacht nog aan de mogelijkheid dat hij hier was blijven slapen, bij u thuis, omdat het laat was geworden. Het leek me niet erg waarschijnlijk, maar ja…’

De marineofficier onderbrak hem: ‘Hij is niet blijven slapen, nee…’ en ineens, na een stil gebaar, ‘en hij heeft mijn tekeningen meegenomen…!’

‘Uw tekeningen? Hoe bedoelt u?’

Pavia Mendes greep schokkerig naar zijn hoofd: ‘Ja. De tekeningen van mijn onderzeeër…’

De bezoeker keek hem ontzet aan: ‘De tekeningen van uw onderzeeër? Wat?! Liep hij in het holst van de nacht rond met tekeningen van een dergelijke importantie? Ik neem tenminste aan dat het gaat om een uitvinding, om iets wat geheim is, of niet…?’

‘O ja, zeker, en wel om een bijzonder belangrijke uitvinding,’ zei de ander verward.

‘Weet u hoe hij naar Campo de Ourique wilde gaan?’

‘Door de Azinhaga da Bruxa, zei hij, dat was de kortste weg, en hij was niet bang want hij was gewapend; en hij liet me zelfs het pistool zien dat hij op zak had.’

‘De Azinhaga da Bruxa? Door een steeg? Maar dat is toch gekkenwerk, ik bedoel, waar ligt die steeg, en wat is dat voor weg naar Estrela?’

‘Die ligt hier iets verderop, vlak voor het politiebureau. Het is een korte weg, maar… Wacht, hebt u even tijd? Dan kleed ik me vlug aan en gaan we op onderzoek uit. Ik heb het gevoel dat er iets ergs gebeurd is, een ongeluk… ik weet het niet… Momentje.’

De ontraadselaar
Paperback met flappen
224 blz.
Vertaling Harrie Lemmens
ISBN 9789083048031
€ 21,50

Fernando Pessoa
Cees Nooteboom
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.