‘Voor de ogen van de man die klaarblijkelijk net een reis achter de rug had, stond op een emaillen bord te lezen: C. Tobler, technisch bureau. Hij wachtte nog een moment om over iets vast heel onbelangrijks na te denken, toen drukte hij op de knop van de elektrische bel.’

Het begin van Robert Walsers in 1908 verschenen roman is tekenend voor zijn hoofdpersoon; voortdurend houdt Joseph Martin in om over iets vast heel onbelangrijks na te denken, voortdurend verwondert hij zich, voortdurend is hij in twijfel. Het ene moment maakt hij zich verwijten omdat hij de ondergang van het huis waar hij is aangesteld niet kan tegenhouden, het volgende moment staat hij volkomen onverschillig tegenover deze ondergang. Doorlopend zwaait hij heen en weer tussen verzet en onderdanigheid, tussen zelfvertrouwen en lafheid.

Met de karaktervastheid van de andere personages in de roman is het niet beter gesteld: Josephs werkgever springt heen en weer tussen uitbundige hartelijkheid en woede-uitbarstingen, zijn vrouw is een groot raadsel en Wirsich, Josephs voorganger, is de gepersonifieerde wankelmoedigheid.

Walser belicht zijn personages van alle kanten in hun tegenstrijdigheden in deze zedenschildering van de vroege twintigste eeuw in Zwitserland.

Robert Walser (1878-1956) was een Zwitserse schrijver. Zijn oeuvre – dat klassiekers kent als De wandeling, De Tanners, Jakob von Gunten en De rover – wordt door collega’s als Franz Kafka, Hermann Hesse, J.M. Coetzee en W.G. Sebald hooglijk geprezen. Eerder verschenen De rover en De Tanners in Nederlandse vertaling.

Over De bediende:

Tussen minachting en bordercollie-achtige bereidwilligheid beweegt de bediende uit Walsers klassieker zich. Een ongrijpbaarheid in de toon maakt de roman ‘modern’: ironie en ernst zijn bij hem gezworen vrienden.’ NRC 

‘Als een oude roman zoals deze wordt afgestoft, is de onvermijdelijke vraag: waarom nu? De afgelopen jaren verschenen al Walsers romans De Tanners en De rover, past dit oeuvre bij het huidige tijdsgewricht? Zegt het op enige manier iets over hedendaagse problemen, ontwikkelingen? Ik zou niet weten wat. De bediende is een amodieus boek over een amodieuze jongen. En wat is het prijzenswaardig dat uitgeverij Koppernik, wars van commerciële potentie of toegankelijke ‘mediahaakjes’, het werk van Walser opnieuw uitgeeft. Een heerlijke roman, dit. Ik weet nu al dat ik dat gepieker van Joseph en die eindeloze ondernemingsdrift van Tobler nog lang zal onthouden.’ De Groene Amsterdammer 

Over Robert Walser:

‘Walser maakt vrolijke mist in je hoofd.’ de Volkskrant

‘Het kan heel goed zo zijn dat je door het lezen van Walser een gezonder en aardiger persoon wordt. Hoe dan ook maakt het je gelukkig.’ Kirkus Review

Op een morgen om acht uur stond een jonge man voor de deur van een vrijstaand, ogenschijnlijk fraai huis. Het regende. ‘Het verwondert me bijna,’ dacht degene die daar stond, ‘dat ik een paraplu bij me heb.’ Hij had namelijk in zijn vroegere jaren nooit een paraplu bezeten. In zijn ene recht naar beneden gestoken hand hield hij een bruine koffer, een van die heel goedkope. Voor de ogen van de man, die klaarblijkelijk net een reis achter de rug had, stond op een emaillen bord te lezen: C. Tobler, technisch bureau. Hij wachtte nog een moment om over iets vast heel onbelangrijks na te denken, toen drukte hij op de knop van de elektrische bel waarop een vrouwspersoon kwam, zo te zien een dienstmeisje, om hem binnen te laten.

‘Ik ben de nieuwe werknemer,’ zei Joseph want zo heette hij. Hij moest maar binnenkomen en hier – het dienstmeisje wees hem de weg – naar beneden het bureau in gaan. De baas zou zo verschijnen.

Joseph ging een trap af, die eerder voor kippen dan voor mensen gemaakt leek, en stapte rechts direct het technisch bureau binnen. Nadat hij een poos had gewacht, ging de deur open. Aan de stevige voetstappen op de houten trap en aan het openmaken van de deur had de wachtende meteen de baas herkend. Zijn verschijning bevestigde slechts die overtuiging vooraf, het was inderdaad niemand anders dan Tobler, de chef van de firma, de heer ingenieur Tobler. Hij zette tamelijk grote ogen op, hij leek geërgerd te zijn en was dat ook.

‘Waarom,’ zei hij, Joseph bestraffend aankijkend, ‘komt u dan eigenlijk vandaag al? Ik heb u toch pas voor woensdag besteld. Ik ben nog helemaal niet zover ingericht. Had u zo’n haast? Wa-?’

Voor Joseph had dit weglaten van de slot-t aan Wat iets minachtends. Zo’n verminkt woord klinkt dan ook niet bepaald als een vriendelijke liefkozing. Hij wierp tegen dat ze hem er op het Bureau voor Arbeidsbemiddeling op hadden geattendeerd dat hij vandaag, maandag vroeg, moest aantreden. Als dat een vergissing was, dan vroeg hij om verontschuldiging, maar hij kon er waarachtig niets aan doen. 

‘Kijk eens hoe beleefd ik ben!’ dacht de jonge man en hij moest inwendig onwillekeurig om zijn eigen gedrag glimlachen.

Tobler leek niet geneigd hem onmiddellijk te willen verontschuldigen. Hij praatte nog een paar keer om de zaak heen waarbij zijn toch al rode hoofd van verontwaardiging nog roder begon te worden. Hij ‘begreep’ het niet, een en ander ‘verwonderde’ hem, ten slotte, nadat hij van zijn verbazing over de ontstane fout bekomen was, gaf hij Joseph pal daarop te verstaan dat hij kon blijven.

‘Wegsturen kan ik u nu immers toch niet meer. – Hebt u honger?’ voegde hij eraan toe. Joseph beaamde dit tamelijk rustig. Hij verbaasde zich echter meteen over de kalmte van zijn antwoord. ‘Nog geen halfjaar geleden,’ dacht hij snel, ‘zou de edelmoedigheid van een vraag als deze mij verlegen hebben gemaakt, en hoe!’

‘Komt u mee,’ zei de ingenieur. Met deze woorden bracht hij zijn net verworven beambte naar boven de eetkamer in die zich op de begane grond bevond. Het bureau lag onder de aardlinie in de kelder. In de woon- en eetkamer zei de baas het volgende: ‘Gaat u zitten. Ergens, maakt niet uit waar. En eet tot u verzadigd bent. Hier is brood. Snij er zoveel vanaf als u wilt. Geneert u zich niet. Schenk uzelf maar meerdere koppen in. Koffie is er genoeg. En daar is boter. De boter staat er om toe te tasten, zoals u ziet. En daar heeft u ook jam, voor het geval u daar een liefhebber van bent. Wilt u er gebakken aardappels bij?’

‘O ja, waarom niet, heel graag,’ had Joseph de moed te zeggen. Waarop meneer Tobler om Pauline, de dienstmeid, riep en haar opdroeg het gewenste snel klaar te maken. Nadat het ontbijt beëindigd was, vond er beneden in het kantoor te midden van tekenborden en passers en rondslingerende potloden tussen beide mannen ongeveer de volgende uiteenzetting plaats: 

Hij moest, zei Tobler op ruwe toon, een kop met hersens als werknemer hebben. Een machine kon hij niet gebruiken. Als Joseph zonder plan en zonder verstand zomaar een eind weg wilde werken, dan moest hij zo goed zijn om dat meteen ter plekke te zeggen zodat hij vanaf het begin wist waar hij met hem aan toe was. Hij, Tobler, had een intelligent wezen, een zelfstandige werkkracht nodig. Als Joseph meende dat hij dat niet was, zou hij dan zo vriendelijk willen zijn, enz. Hier verviel de technische uitvinder in herhalingen. 

‘Ach,’ zei Joseph, ‘waarom zou ik dan geen hersens hebben, meneer Tobler? Wat mij betreft, ik geloof en hoop heel beslist dat ik te allen tijde datgene zal kunnen presteren wat u meent van mij te mogen verwachten: overigens, denk ik, ben ik hierboven’ (huize Tobler stond op een heuvel) ‘voorlopig toch maar op proef. De aard van onze wederzijdse overeenkomst belet u op geen enkele wijze om er met mij, als u dat nodig acht, ogenblikkelijk een eind aan te maken.’

Hij hoopte niet, zo vond meneer Tobler het gepast te zeggen, dat het zover zou komen. Joseph moest hem niets kwalijk nemen van datgene wat hij, Tobler, zonet gezegd had. Hij had juist alleen maar gedacht meteen vanaf het begin klare wijn te moeten schenken, en hij was van mening dat dit voor beide partijen alleen maar goed geweest kon zijn. Dan wist eenieder waar hij met de ander aan toe was, en dat was het beste.

‘Zeker,’ bevestigde Joseph. 

Na deze ruggenspraak wees de superieur zijn ondergeschikte de plek aan waaraan hij ‘kon’ schrijven. Dit was een iets te krappe, smalle en te laag gebouwde zitlessenaar met een schuiflade waarin zich de postzegelkas en enkele kleinere boekjes bevonden. De tafel, want dat was het maar en helemaal geen echte lessenaar, stond vlak bij een raam en bij de tuinaarde. Daaroverheen zag je in de diepte het uitgestrekte meer, verderop de oever van de overkant. Dat alles zag er vandaag zeer druilerig uit want het regende nog steeds.

‘Kom,’ zei Tobler plotseling, en hij glimlachte op een voor Josephs gevoel enigszins onbetamelijke wijze bij zijn woorden, ‘mijn vrouw moet u nou toch eindelijk ook eens gauw te zien krijgen. Komt u mee, ik zal u aan haar voorstellen. En dan moet u ook de kamer zien waar u zult slapen.’ 

Hij bracht hem naar boven naar de eerste etage, waar een slanke, rijzige vrouwengestalte de twee tegemoet trad. Dat was ‘zij’. ‘Een gewone vrouw,’ was de jonge werknemer snel geneigd te denken, maar hij voegde er meteen in gedachten aan toe: ‘en toch niet.’ De dame keek de ‘nieuwe’ ironisch en onverschillig aan, maar zonder opzet. Beide, het kille en het ironische, leek haar aangeboren te zijn. Ze stak achteloos, ja zelfs loom haar hand naar hem uit, hij nam die aan en boog voor de ‘vrouw des huizes’. Zo noemde hij haar in het geheim, niet om haar tot iets mooiers te verheffen, nee, integendeel, om haar snel in stilte te krenken. Deze vrouw gedroeg zich in zijn ogen beslist te hoogmoedig.

‘Ik hoop dat het u hier bij ons zal bevallen,’ zei ze met een merkwaardig hoog klinkende stem en vertrok daarbij een beetje haar mond.

‘Ja, kom maar op jij. Heel leuk. Goh, kijk ’ns aan, wat aardig. We zullen wel zien.’ Op deze wijze achtte Joseph het raadzaam bij zichzelf over deze welwillende woorden te denken. Vervolgens werd hem zijn kamer getoond, die boven in de koperen toren lag, het was dus een torenkamer, in zekere zin romantisch en voornaam. Verder leek hij licht, zomers en vriendelijk. Het bed was keurig, o ja, in zo’n kamer viel best te wonen. Niet slecht. En Joseph Marti, zo heette hij voluit, zette de koffer die hij mee naar boven genomen had, op de parketvloer.

Later werd hij kort in de geheimen van de Toblerse zakelijke ondernemingen ingewijd en met de plichten die hij te vervullen had in grote lijnen vertrouwd gemaakt. Het verging hem daarbij merkwaardig, hij begreep maar de helft. Wat er dan toch met hem aan de hand was, vroeg hij zich af en maakte zichzelf verwijten: ‘Ben ik een oplichter, een dikdoener? Wil ik meneer Tobler voor de gek houden? Hij verlangt een “kop met hersens” en ik, ik ben vandaag absoluut hersenloos. Misschien dat het morgenvroeg, of vanavond al, beter gaat.’ 

Het middageten smaakte hem uitstekend. 

Wederom dacht hij bezorgd: ‘Wat? Hier zit ik en eet zoals het mij misschien sinds maanden niet meer gesmaakt heeft, en ik snap niets van de listen van Toblers ondernemingen? Is dat niet diefstal? Het eten is heerlijk, het herinnert me levendig aan thuis. Zulke soep maakte moeder. Wat is de groente krachtig en sappig, en het vlees. Waar krijg je in de grote stad zoiets?’

‘Eet, eet,’ moedigde Tobler aan, ‘in mijn huis wordt goed gegeten, heeft u dat begrepen? Maar daarna wordt er ook gewerkt.’

Meneer zag toch dat hij at, wierp Joseph tegen met een schuchterheid die hem bijna driftig maakte. Hij dacht: ‘Zal hij mij na acht dagen ook nog tot eten aanmoedigen? Wat schandelijk te ervaren hoe goed dit vreemde eten mij smaakt. Zal ik deze onbeschaamde eetlust met adequate prestaties kunnen rechtvaardigen?’

Hij schepte zich van ieder gerecht nog een keer op. Ja, hij kwam vanuit de onderkant van de menselijke samenleving, uit de schaduwrijke, zwijgzame, armoedige uithoeken van de grote stad. Hij had maandenlang slecht gegeten.

Of ze dat misschien aan hem zouden merken, vroeg hij zich af en bloosde.

Ja, een heel klein beetje merkten de Toblers dat zeker. De vrouw keek meermaals bijna met medelijden naar hem. De vier kinderen, twee meisjes en twee jongens, zagen hem als iets wildvreemds en zonderlings van opzij aan. Deze ongegeneerd vragende en vorsende blikken ontmoedigden hem. Zulke blikken herinneren nou net aan het besef bij iets vreemds te zijn komen aanwaaien, aan de welgesteldheid van dit vreemde dat er op zichzelf als een thuis uitziet, en aan de thuisloosheid van degene die er maar bij zit en de plicht heeft zich zo snel mogelijk en vol goede wil aan het behaaglijke vreemde tafereel, net als thuis, aan te passen. Zulke blikken laten iemand bevriezen in de heetste zonneschijn, ze dringen kil de ziel binnen, blijven daar een ogenblik kil liggen en verlaten die weer zoals ze gekomen zijn.

‘Zo. Nu aan het werk,’ riep Tobler. En beiden gingen van tafel en begaven zich, de baas voorop, naar het bureau beneden om daar zoals het bevel luidde te werken.

‘Rookt u?’

Ja, Joseph rookte heel graag.

‘Neemt u een sigarenstomp uit dat blauwe pak daar. U mag onder het werk rustig roken. Ik doe ’t ook. Zo. En kijkt u nu eens hier, dat daar, maar bekijkt u ze nauwkeurig, dat zijn de vereiste papieren voor de “reclameklok”. Kunt u goed rekenen? – Des te beter dan. Het gaat nu in de eerste plaats – wat doet u daar? Beste jongeman, de as hoort in de asbak. Ik heb graag orde tussen mijn eigen vier muren – het gaat dus in de eerste plaats, neemt u een potlood ter hand, nu, laten we zeggen, om het op een rij zetten, om de precieze winstberekening van deze onderneming. Neemt u hier plaats, ik zal u direct de nodige informatie geven. En let u alstublieft goed op, want ik zeg de dingen niet graag twee keer.’

‘Zal ik hier geschikt voor zijn?’ dacht Joseph. Het was tenminste goed dat er bij zulk moeilijk werk gerookt mocht worden. Zonder sigarenstompen zou hij nu echt aan zijn verstandelijke vermogens hebben getwijfeld. 

Terwijl de werknemer nu aan het schrijven was, waarbij de principaal van tijd tot tijd over zijn schouder op het tot stand komende resultaat meekeek, wandelde deze met een kromme, lange sigaar tussen zijn mooie, blinkend witte tanden door het bureau op en neer om allerlei getallen op te geven die telkens alert door een vandaag nog een beetje ongeoefende werknemershand opgetekend werden. De beide werkende gedaanten waren spoedig helemaal gehuld in de blauwige rook, buiten voor de ramen leek het weer te gaan opklaren, Joseph wierp af en toe een blik door de ruit en merkte de verandering die zich langzaam aan de hemel voltrok. Eén keer blafte de hond voor de deur. Tobler stapte even naar buiten om het dier te kalmeren. Na verloop van twee arbeidsuren liet mevrouw Tobler hen door een van de kinderen voor de middagkoffie roepen. Er was buiten in het tuinhuis gedekt omdat het weer verbeterd was. De chef pakte zijn hoed en zei tegen Joseph dat hij nu koffie moest gaan drinken en daarna het vluchtig opgeschrevene in het net moest uitwerken, als hij daarmee klaar was, zou het wel avond zijn.

Toen ging hij. Joseph zag hem door de steil afhellende tuin de heuvel afgaan. Wat een imposante figuur is dat, dacht hij, hij bleef nog een hele poos zo staan en begaf zich toen naar de koffie in het leuke groengeverfde tuinhuis.

Tijdens het tussendoortje vroeg de vrouw hem: ‘Bent u werkloos geweest?’

‘Ja,’ antwoordde Joseph.

‘Lang?’

Hij stelde haar op de hoogte en zij zuchtte iedere keer als hij over bepaalde deerniswekkende mensen en menselijke betrekkingen sprak. Ze deed dat heel luchtig en terloops, en ze hield bovendien steeds haar te slaken zuchten langer dan echt nodig was binnensmonds alsof ze zich iedere keer wilde verlustigen in het aangename van dit geluid en gevoel. 

‘Bepaalde mensen,’ dacht Joseph, ‘lijkt het genoegen te doen aan betreurenswaardige dingen te denken. Zoals deze vrouw simuleert in gedachten verzonken te zijn! Ze zucht zoals anderen lachen, net zo vrolijk. Is dat nu mijn bazin?’

Later stortte hij zich op het overschrijven in het net. Het werd avond. Morgenvroeg zou wel blijken of hij een werkkracht of een nul, een intelligent wezen of een machine, een kop met hersens of een leeghoofd was. Voor vandaag was het naar zijn mening genoeg geweest. Hij ruimde zijn werk op en ging naar zijn kamer, blij dat hij korte tijd alleen mocht zijn. Hij begon niet zonder weemoed zijn koffer, zijn hele bezit, langzaam, stuk voor stuk, uit te pakken waarbij hij dacht aan de ontelbare verhuizingen waarvoor hij nu al zo veel keren dit koffertje gebruikt had. Simpele dingen werden iemand zo dierbaar, dat voelde de jonge werknemer heel goed. Hoe het hem hier bij Tobler wel zou vergaan, vroeg hij zich af, terwijl hij het weinige ondergoed dat hij bezat opzettelijk op de keurigste manier in de kast legde. ‘Goed of slecht, ik ben hier nu eenmaal, het gaat zoals het gaat.’ Hij nam zich in stilte plechtig voor zijn best te doen terwijl hij een kluwen oude draden, stukjes touw, stropdassen, knopen, naalden en afgescheurde flarden linnen op de grond wierp. ‘Als ik hier nu eenmaal toch eet en slaap, wil ik me daarvoor ook geestelijk en lichamelijk inspannen,’ mompelde hij verder, ‘hoe oud ben ik nu? Vierentwintig! Dat kun je geen jeugd meer noemen. Ik ben achtergebleven in het leven.’ Hij had de koffer leeggemaakt en zette die in een hoek. Zodra hij dacht dat het ongeveer tijd was, ging hij het avondmaal gebruiken, later nog naar de post in het dorp, later slapen.

Oorspronkelijke titel
Der Gehülfe
Vertaling
Machteld Bokhove
Paperback met flappen, 264 blz.
€ 21,50
ISBN 9789083089874

Robert Walser

Robert Walser
Uitgeverij Koppernik

Meld u aan voor onze nieuwsbrief en ontvang bericht bij nieuwe boeken.

Dank voor uw aanmelding.